Maldoror’s Straat-Flow
Yo Tweed Flow
Yo Bar 1
Waar is die eerste-ass jam van Maldoror gedipped, sinds z’n bek, stuffed met die belladonna-bladen, ‘t loose liet door die woeste-ass lands in ‘n deep-ass gedachte? Waar hangt die jam nou… Niemand clockt dat for sure. Bomen en winden holden ‘t niet down. En moraal, strollin’ door die spot, guess niet dat ‘t ‘n hard-ass champ had in die hot-ass bladen, zag ‘m steppen firm en straight naar die donkere-ass hoeken en hid-up draden van koppen, bruv. Wat science locked heeft is dit: sinds die tijd, die gast met z’n toad-ass mug kent zichzelf niet meer, catchin’ mad fits van fury als ‘n beast uit ‘t bos. Fault ligt niet bij hem, fam. Altijd dacht ie — ogen droopin’ onder die shy-ass bloemen — dat ie all good was met maar ‘n lil’ speck bad. Ik flipte dat quick, z’n hart en z’n games open layin’, showin’ ie all bad is met ‘n speck good dat die law-cats fighten om niet te laten ghosten. Wish ie niet voelt — ik, die no news drop — ‘n forever-ass schaamte voor m’n raw-ass waarheid; maar die wish vibt niet met nature’s rules. Real talk, ik rip dat mask van z’n shady-ass, modder-smeared mug en knock die high-ass leugens waarmee ie zichzelf foolt one by one neer, als ivory ballen bouncin’ op ‘n zilver dish — geen shock dat ie calm niet callt om mitts op z’n mug te slappen, zelfs als reden de schaduwen van trots blast. Daarom heeft de cat die ik roll copte wat deep-ass haat, hittin’ mensheid — thinkin’ ‘t untouchable is — via die fake-ass, goeddoen tira’s die stacked liggen als zand in z’n boeken, shit die ik soms, als m’n kop dipt, bijna funny vind voor ‘t wild-ass lol, maar ‘t borin’. Hij clockte dat comin’. ‘t Enough niet om goedheid te kerven op de tops van bieb-rollen, fam. Gast, je staat daar naked-ass als ‘n worm voor m’n diamant-ass blade! Drop je game — te late om proud te flexen — ik throw m’n plea naar je, bowed low. Er’s ‘n cat die elke lil’ twitch van je dirty-ass leven peep — je tangled in de tight-ass web van z’n sharp-ass oog. Trust ‘m niet als ie z’n back keert — hij watcht; trust ‘m niet als ie z’n lids sluit — hij watcht nog steeds, bruv. Hard te denken dat je slick-ass moves en bad-ass vibes de wild-ass kracht van m’n brain-kid kunnen toppen. Z’n lightest hits landen heavy. Met wat care, kun je ‘n cat die denkt dat ie ‘t niet weet schoolen dat wolven en crooks elkaar niet eten — misschien ain’t dat hun style. Dus pass je leven aan hem, no fear — hij stuurt ‘t zoals ie rolt. Buy niet die shine die ie in de zon flash over je fixen — je tickt z’n meter barely, als ‘t al wat is — ik hit niet eens de full-ass waarheid met m’n soft-ass check. Nah, hij digs je fucken up, dead-set dat je zo twisted wordt als hij en met ‘m rolt naar hell’s wide-ass hole als die klok slaat. Z’n spot’s al lang-ass tagged waar ‘n ijzer-ass galg hangt, draped met chains en collars. Als lot ‘m daar sleept, die dark-ass trap proefde nooit sweeter meat, noch hij peepte ‘n right crib. Feels alsof ik spit dit vader-ass on purpose, en mensheid call niet om te bitchen, yalla!
Yo Bar 2
Ik pak deze pen om die tweede-ass jam te builden — tool gesnatched van ‘n rode havik z’n wings! Maar… wat’s mis met m’n vingers? Joints locken-ass zodra ik m’n grind kick. Toch moet ik spitten met deze inkt… Lukt niet! Real talk, ik drop dat ik m’n thoughts moet droppen — heb ‘t recht zoals elke gast om met nature’s vibe te rollen… Nah, nah, deze pen blijft dead-ass! Check dit, peep die bliksem flashin’ ver-ass over die velden. Storm’s scheurt door de lucht. Regen’s hittin’… Blijft hittin’… Man, ‘t giet hard-ass! Donder knapt — bam, smasht m’n half-open raam, legt me plat op de vloer, tagged recht op m’n dome. Arme-ass youngin’! Je mug was al fucked-up met vroege lijnen en born-ass twists — needed niet die lange-ass, stank-ass scar on top! (Doe maar alsof de cut’s geheald — lukt nog lang niet, fam.) Waarom deze storm, en waarom m’n vingers froze-ass? ‘n waarschuw van boven om me te stoppen met scribblin’, me te laten clocken wat ik risk door gif uit m’n square-ass bek te spillen? Maar deze storm shook me niet, bruv. Wat doet ‘n squad van stormen mij! Die sky-cop cats runnen hun grim-ass gig met mad heat — als ik judge ‘t ruw door m’n banged-up voorhoofd. Thank de Big Man niet voor z’n sharp-ass aim — hij slung die bolt om m’n mug dead in twee te splitten vanaf m’n dome, waar ‘t worst hit — laat ‘n andere gast ‘m ophemelen! Stormen fucken met ‘n gast tougher dan zij, toch. Dus, jij nasty-ass Eeuwige met die slang-ass mug, ‘t was niet genoeg om m’n ziel te trappen tussen gek en die slow-killin’ rage thoughts die je slow killen — jij vond dat je king-ass vibe needed, na wat deep-ass denken, ook nog ‘n bloed-ass kom uit m’n kop te snijden! Maar wie talkt überhaupt met je? Je weet dat ik je niet mag — straight haat je ass — dus waarom push je door? Wanneer stopt je shit met dressin’ in wild-ass gekheid? Hit me straight, als ‘n homie — snap je niet eindelijk dat je kut-ass jacht deze groene-ass rush heeft die geen engel zou durven callen clown shit? Wat maakt je off? Clock dit — als je me laat free ademen van je jacht, owe ik je props… Aight, Sultan, lik dit bloed van de vloer met die tong. Bandage done — m’n patched-up dome gewassen met zout-ass water, strips crisscrossed over m’n mug. Tally ain’t eindeloos — vier shirts soaked rood en twee zakdoeken. Eerste blik, je zou niet denken dat Maldoror’s aders zo veel bloed packed — z’n mug flash alleen lijk-ass shine. Maar zo rolt ‘t. Might be damn near al ‘t sap dat z’n frame kon holden — prolly rest niet veel, fam. Chill, chill, greedy-ass pup — laat de vloer zoals ‘t is, je maag’s stuffed. Don’t keep slurpin’ — je kotst quick-ass. Je bent good-ass vol, crash in de kennel — voel je als zwemmend in bliss, clock drie dikke-ass dagen geen honger, dankzij die bloed-drops die je slokte met loud-ass glee. Léman, pak ‘n bezem — ik zou ook een pakken, maar ik heb de juice niet, bruv. Je snapt dat ik de juice niet heb, toch? Stash die tranen — anders denk ik dat je te shook bent om deze big-ass slash koel te peepen, van ‘n ouwe-ass beatdown die ik al verloor in de mist. Hit de bron voor twee emmers water. Als de vloer’s scrubbed, toss deze lappen next door. Als de waschick vanavond rolt zoals s’posed, hand ze af — maar met deze regen die al ‘n uur hamert en nog gaat, wed ik dat ze haar spot niet verlaat — dan swing ze morgenochtend by. Als ze vraagt waar al dit bloed popped, moet je niks spitten. Man, ik ben weak-ass! Whatever — ik heb nog juice om deze pen te tillen en guts om m’n kop deep te graven. Wat levert ‘t de Creator op om me te fucken als ‘n kid met ‘n storm packin’ donder? Ik stick toch aan m’n inkt-grind. Deze wraps pissen me off, en m’n kamer’s lucht stinkt-ass naar bloed…
Yo Bar 3
Hope die dag nooit hit dat ik en Lohengrin door de straat rollen, zij aan zij, ogen af, ellebogen schampen als gehaaste-ass cats! Damn, laat me forever jetten van die wild-ass gedachte! De Eeuwige cookte deze world zoals ‘t is — hij zou brains showen als ie, net lang genoeg om ‘n chick d’r kop met ‘n hamer te smashen, z’n sterrige-ass kroon dropte en die mysteries spilde die ons leven wurgen, als ‘n vis floppin’ in ‘n boot z’n buik. Maar hij big-ass en nobel — beat ons met z’n zware-ass plannen; als ie met cats zou choppen, zou alle schaamte spatten tot z’n mug. Maar… sukkel die je bent! Waarom bloos je niet? ‘t Genoeg niet dat dit leger van body-ass en soul-ass pijn om ons heen spawned — ze houden ‘t geheim van ons verscheurde lot op slot. Ik ken die Almachtige gast… en hij moet mij ook kennen, fam. Als we per toeval op dezelfde trail lopen, clockt z’n scherpe-ass blik me van ver — hij duikt ‘n zij-ass pad op om deze triple-ass platina punt te dodgen die nature me gaf als tong! Je zou me blij maken, Creator, door me m’n guts te laten spillen. Slingin’ die hard-ass ironieën met ‘n koude-ass grip, ik waarschuw je dat m’n chest genoeg pakt om op je af te gaan tot m’n laatste damn adem. Ik pound je holle-ass shell — zo fuckin’ hard dat ik zorg dat die laatste-ass stukjes brains eruit shaken, die je niet aan de gast wou droppen, jaloers-ass om ‘m gelijk aan jou te maken, en die je brutaal in je guts verstopte, jij gladde-ass crook — alsof je niet wist dat ik ze ooit met m’n wijd-ass oog zou spotten, snatchen, en splitten met m’n crew, bruv. Ik deed wat ik spit, en nu vrezen ze je niet meer — ze dealen straight met je, power tegen power. Hit me met dood om me m’n doppe-ass woorden te laten berouwen — ik show m’n chest, wait low-key. Step op dan, jij slappe-ass straffen voor eeuwig!… loud-ass flexin’ van opgehypte-ass shit! Hij toonde dat ie m’n bloed niet kan stoppen, spottin’ z’n ass. Toch heb ik bewijs dat ie niet twijfelt om andere cats d’r adem te snuffen in hun bloei, barely tastin’ van life’s kicks. Dat’s kut-ass — maar alleen door m’n shaky-ass take! Ik zag de Creator, juicin’ z’n nutteloze-ass wreedheid, lightin’ vuren waar ouwe koppen en kids verbrandden! Begin deze shit niet zelf — hij dwingt me om ‘m te spinnen als ‘n tol met ‘n stalen-ass zweep. Handt hij me niet munitie tegen z’n eigen ass? M’n wild-ass flow droogt nooit op — ‘t voedt zich met die gekke-ass nachtmerries die m’n no-sleep nachten fucken. Lohengrin’s waarom dit allemaal geschreven werd — laten we naar ‘m terugswingen dan. Bang dat ie later zou worden als die andere-ass cats, plande ik eerst om ‘m te shanken zodra ie die onschuldige-ass jaren passeerde. Maar ik dacht ‘t na en dropte die wild-ass plan net op tijd. Hij weet niet eens dat z’n leven hing voor vijftien-ass minuten. Shit was set — mes gecopt en al. Dat blade was cute-ass — ik dig stijl zelfs in dood-ass spul — maar lang en scherp-ass ook. Een quick-ass steek in de nek, hittin’ ‘n slagader schoon, en ik denk dat genoeg was. Blij dat ik terughield — ik had mezelf later geslagen. Dus, Lohengrin, doe wat je wil, handel zoals je wil, sluit me heel m’n leven op in ‘n donkere-ass cel met schorpioenen als m’n jail-ass crew, of trek ‘n oog eruit tot ‘t dropt — ik throw je nooit shade, fam. Ik ben van jou, ik ben ingelockt — leef niet meer voor mezelf. Pijn die je me hit raakt niet aan de vibe van weten dat die moord-ass mitts die me hurten meer goddelijke-ass juice hebben dan de rest! Ja, nog steeds vet-ass om je leven te geven voor ‘n gast en die hoop te holden dat niet alle cats kut zijn — want één trok eindelijk m’n bittere-ass, shady-ass trust z’n kant op met force, yalla!
Yo Bar 4
‘t Is middernacht — geen bus meer van Bastille naar Madeleine. Wacht, fout — daar popt er een quick op, alsof ie uit de grond klom. Die paar late cats eyen ‘m hard — dit ding voelt niet als de rest, fam. Bovenop zitten cats met ogen locked, dood-vis stijl. Ze zitten tight tegen elkaar, lookin’ leeg-ass — maar ze passen de limiet niet. Als de driver die zweep knallt op z’n paarden, voelt ‘t alsof de zweep z’n arm beweegt, niet hij die zwaait. Wat’s deze crew van rare-ass, stille freaks? Maan-cats? Soms zou je ‘t denken — maar ze lijken meer op lijken. Die bus, rushin’ om de laatste stop te halen, vreet de straat op, laat ‘t pavé kraken… Hij vliegt!… Maar ‘n vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof.
“Stop, ik smeek je — stop… m’n benen opgezwollen van heel de dag lopen… at niks sinds gister… m’n folks lieten me stikken… ik weet niet meer wat te doen… wil terug naar huis, zou ‘t quick halen als je me ‘n plek geeft… ik ben maar ‘n kleine gast van acht, vertrouw op je…”
Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Een van die koude-cats stoot z’n buur, lijkt pissed over dat gejank, zilverig van klank, dat z’n oor raakt, bruv. De ander buigt z’n kop nauwelijks, ‘n knikje, en duikt terug in z’n selfish-ass chill, als ‘n schildpad in z’n shell. De rest van de cats toont dezelfde vibes als die eerste twee. Kreten klinken nog twee, drie minuten, scherper elke tik. Ramen poppen open op de boulevard — ‘n shook mug met ‘n lamp peep de straat, slamt dan de luiken fast, weg… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Alleen ‘n jonge gast — lost in z’n kop tussen deze stenen-cats — lijkt medelijden te voelen voor de shit van de gast. Wil spreken voor de kleine homie die denkt dat ie ‘t kan halen op die pijnlijke benen, maar durft niet — die andere cats hitten ‘m met minachting en boss-ass blikken, en hij weet dat ie niks kan tegen allen. Elleboog op z’n knieën, kop in z’n mitts, hij vraagt zich stom af — is dit echt wat ze menselijke goedheid noemen? Snapt dat ‘t maar ‘n leeg-ass woord is, niet eens meer in ‘t boek van poëzie, en geeft z’n fout straight toe. Zegt tegen zichzelf: “Echte shit, waarom zorgen om ‘n kleine gast? Laat ‘m vallen.” Toch rolt ‘n hete traan over z’n wang — hij vloekte net hardop. Veegt z’n kop slow, alsof ie ‘n mist wegduwt die z’n brains vertroebelt. Hij spartelt, maar niks, vast in deze tijd waar ie ingegooid is — voelt mis, kan niet bouncen. Ruwe-ass kooi! Grimmige-ass shit! Lombano, ik ben trots op je sinds die dag, fam! Hield m’n ogen op je terwijl m’n mug blanco bleef zoals die andere cats. Jonge gast springt op, kwaad — wil jetten zodat ie niet meedoet aan deze vuile shit, zelfs niet per ongeluk. Ik flash ‘m ‘n teken, en hij glijdt terug naast me… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Kreten cutten plots — de gast struikelde over ‘n uitstekende steen, knak z’n kop droppin’. Bus ghost over de rand, alleen de stille straat over… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt niet meer, spoor koud in ‘t stof. Peep die voddenman die rolt, gebogen over z’n zwakke-ass lamp — heeft meer hart dan al die bus-cats samen. Hij raapt de gast op — wed dat ie ‘m geneest, ‘m niet dumpt zoals z’n folks. Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar van waar ie staat, die voddenman z’n scherpe-blik jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof!… Domme-ass, idiote crew! Je gaat spijt krijgen van zo rollen — ik zeg ‘t je, fam. Je gaat spijt krijgen — kijk, je gaat spijt krijgen! M’n bars gaan alleen slaan, elke manier, op de gast — die wild-ass beest — en de Creator, die zo’n kut-ass troep niet had moeten maken. Boeken gaan stapelen op boeken tot m’n laatste adem, en toch zie je alleen deze vibe, altijd brandend in m’n kop, bruv!
“Stop, ik smeek je — stop… m’n benen opgezwollen van heel de dag lopen… at niks sinds gister… m’n folks lieten me stikken… ik weet niet meer wat te doen… wil terug naar huis, zou ‘t quick halen als je me ‘n plek geeft… ik ben maar ‘n kleine gast van acht, vertrouw op je…”
Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Een van die koude-cats stoot z’n buur, lijkt pissed over dat gejank, zilverig van klank, dat z’n oor raakt, bruv. De ander buigt z’n kop nauwelijks, ‘n knikje, en duikt terug in z’n selfish-ass chill, als ‘n schildpad in z’n shell. De rest van de cats toont dezelfde vibes als die eerste twee. Kreten klinken nog twee, drie minuten, scherper elke tik. Ramen poppen open op de boulevard — ‘n shook mug met ‘n lamp peep de straat, slamt dan de luiken fast, weg… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Alleen ‘n jonge gast — lost in z’n kop tussen deze stenen-cats — lijkt medelijden te voelen voor de shit van de gast. Wil spreken voor de kleine homie die denkt dat ie ‘t kan halen op die pijnlijke benen, maar durft niet — die andere cats hitten ‘m met minachting en boss-ass blikken, en hij weet dat ie niks kan tegen allen. Elleboog op z’n knieën, kop in z’n mitts, hij vraagt zich stom af — is dit echt wat ze menselijke goedheid noemen? Snapt dat ‘t maar ‘n leeg-ass woord is, niet eens meer in ‘t boek van poëzie, en geeft z’n fout straight toe. Zegt tegen zichzelf: “Echte shit, waarom zorgen om ‘n kleine gast? Laat ‘m vallen.” Toch rolt ‘n hete traan over z’n wang — hij vloekte net hardop. Veegt z’n kop slow, alsof ie ‘n mist wegduwt die z’n brains vertroebelt. Hij spartelt, maar niks, vast in deze tijd waar ie ingegooid is — voelt mis, kan niet bouncen. Ruwe-ass kooi! Grimmige-ass shit! Lombano, ik ben trots op je sinds die dag, fam! Hield m’n ogen op je terwijl m’n mug blanco bleef zoals die andere cats. Jonge gast springt op, kwaad — wil jetten zodat ie niet meedoet aan deze vuile shit, zelfs niet per ongeluk. Ik flash ‘m ‘n teken, en hij glijdt terug naast me… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof. Kreten cutten plots — de gast struikelde over ‘n uitstekende steen, knak z’n kop droppin’. Bus ghost over de rand, alleen de stille straat over… Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar die vormloze blob jaagt niet meer, spoor koud in ‘t stof. Peep die voddenman die rolt, gebogen over z’n zwakke-ass lamp — heeft meer hart dan al die bus-cats samen. Hij raapt de gast op — wed dat ie ‘m geneest, ‘m niet dumpt zoals z’n folks. Hij vliegt!… Hij vliegt!… Maar van waar ie staat, die voddenman z’n scherpe-blik jaagt ‘m heftig na, op z’n spoor, kickin’ stof!… Domme-ass, idiote crew! Je gaat spijt krijgen van zo rollen — ik zeg ‘t je, fam. Je gaat spijt krijgen — kijk, je gaat spijt krijgen! M’n bars gaan alleen slaan, elke manier, op de gast — die wild-ass beest — en de Creator, die zo’n kut-ass troep niet had moeten maken. Boeken gaan stapelen op boeken tot m’n laatste adem, en toch zie je alleen deze vibe, altijd brandend in m’n kop, bruv!
Yo Bar 5
Op m’n daily rondje liep ik door deze smalle-ass straat — elke damn dag volgde deze slanke chick van tien me, afstand houdend, chill en zo, langs die straat, me checkend met ogen vriendelijk en curious-ass. Ze was lang voor d’r leeftijd, figuur slank en strak. Dik zwart haar, gespleten in ‘t midden, vallend in vrije vlechten over die marmer-witte schouders. Op ‘n dag volgde ze me zoals altijd — toen greep ‘n ruige-armige vrouw uit ‘t volk d’r bij ‘t haar, als ‘n vlaag die ‘n blad pakt, gaf twee harde-ass klappen op d’r trotse, stille wang, en trok die verdwaasde ziel terug ‘t huis in, fam. Ik deed koel, alsof ‘t me niks deed — stopte d’r niet van me te stick met die nu-awkward vibe. Als ik naar de next straat sprong, vroor zij aan ‘t eind van die smalle strip, houdend zichzelf stil als ‘n Stilte-beeld, ogen vast vooruit tot ik ghost was. Een keer liep ze voor, stappend voor me — als ik snel liep om te halen, rende ze bijna om de gap gelijk te houden; vertraagde ik om space te maken, vertraagde zij ook, gooiend kinderlijke charme erin. Komend aan ‘t eind van de straat, draaide ze slow, om m’n weg te blokken. Had geen tijd om te dippen, dus ik stond tegenover d’r mug. Ogen opgezwollen en rood — ik zag dat ze wat wou spitten maar niet wist hoe te kicken. Toen werd ze plots bleek, lijk-stijl, en vroeg: “Heb je de vibes om te droppen hoe laat ‘t is?” Ik zei dat ik geen klok rock en peelde quick. Sinds die dag, kleine dromer met die wild, vroege spark, jij zag die mystery gast niet meer in die smalle straat, slaand die kronkelige kruispunt-stenen met z’n zware-ass sandaal. Die vurige komeet-gloed flitst niet meer als ‘n trieste, hype-ass vibe op je teleurgestelde kijk-muur — en je denkt vaak aan ‘m, te damn veel, misschien altijd: de gast die niks gaf om pijn of shit van dit leven, dwalend random met ‘n dood-ass mug, haar opstaand, stappen wankel, armen zwaaiend blind door die spottende ethergolven, alsof ie jaagt op de bloedige vangst van hoop, geslingerd nonstop door space z’n dikke-ass shit door noodlot z’n koude ploeg, bruv. Jij ziet me niet meer, en ik zie jou niet meer!… Wie weet? Misschien was die chick niet wat ze leek. Onder die zachte huid verstopte ze misschien gladde moves, achtien jaren zwaar, en zondes pull. Zag die liefde-verkopers blij bouncen uit die Britse eilanden, stekend de straat over — ze spreidden hun wings, draaiend in gouden-ass zwermen voor die Parijse lichten, en je zag ze en dacht: “Die zijn nog kids — tien of twaalf max.” Echt waren ze twintig. Man, als dat klopt, fuck die donkere draaien van die straat! Wild — wild — wat daar popt! Wed dat d’r ma d’r sloeg omdat ze d’r hustle niet smooth deed. Kon gewoon ‘n kid zijn, dan is ma nog schuldiger. Ik koop die gok niet — ‘t is maar ‘n idee — ik vibe liever met die romantische ziel die te snel opent… Kijk, chick, ik zeg je — kom niet weer voor m’n pad als ik door die smalle straat swing. Kan je duur kosten! Bloed en haat stijgen al naar m’n kop in hete golven. Ik, groot-hartig genoeg om m’n soort te loven? Nah — nah! Dat lockte ik dag één! Zij loven mij niet, fam! Werelden gaan crashen, graniet glijdt als ‘n vogel over golven voor ik ‘n menselijke smerige hand grijp. Terug — terug — die shit!… Chick, je bent geen engel, en je eindigt als die andere vrouwen. Nah — nah — ik smeek — kom niet meer voor m’n fronsende, kwaaie-blik wenkbrauwen. In ‘n moment van verdwaas zou ik je armen kunnen snatchen, ze draaien als natte lappen, of ze knakken luid als droge takken en je ze laten vreten met kracht. Ik zou je kop kunnen vatten, lief en zacht, en m’n gretige vingers in je schone hersens graven, lachend wat vet trekken om m’n ogen te koelen, kapot van leven’s no-sleep grind. Zou je ogen met ‘n naald kunnen dichtnaaien, je afsluiten van de world’s show, je laten dwalen zonder weg — leid je niet, bruv. Zou je pure frame met ‘n ijzeren grip kunnen tillen, je benen grijpen, je rond me zwaaien als ‘n slinger, juice opladen voor ‘n laatste spin, en je slaan tegen de muur. Elke druppel bloed spat op ‘n menselijke borst, bang makend, m’n slechtigheid tonend! Ze zouden vlees scheuren nonstop — maar die bloedvlek blijft, niet weg, blinkend als ‘n diamant. Chill — ik zou ‘n handvol crew zeggen je heilige resten te bewaken, weg van die hongerige-ass honden. Zeker, je body’s geplakt aan de muur als rijpe shit, viel niet op grond — maar honden kunnen hoog springen als je niet kijkt, fam.
Yo Bar 6
Deze gast chillt op ‘n bank in de Tuileries-tuin — man, hij dope! Die vette blikken locken op wat onzichtbaars, ver in de space. Kan niet ouder dan acht zijn — toch speelt ie niet zoals ‘t hoort, fam. Minst zou ie lachen, hangen met ‘n homie, niet solo zitten — maar dat’s niet z’n vibe. Deze gast op die bank in de Tuileries — hij dope! ‘n gast, rollin’ met ‘n verborgen plan, glijdt naast ‘m op dezelfde bank, movin’ schimmig-ass. Wie’s dat? Hoef ‘t je niet te droppen — je snapt ‘m aan z’n kronkelige-ass praat, bruv. Luister mee — fuck ze niet op:
— “Waar dacht je aan, kleine?”
— “Ik dacht aan de hemel.”
— “Geen reden om op de hemel te trippen — aarde’s al genoeg om op te kauwen. Moe van leven al, jij, net uit de start gesprongen?”
— “Nah, maar iedereen kiest de hemel boven de aarde.”
— “Niet ik, fam. Want sinds de hemel net als de aarde door God gemaakt is, weet je — je vindt daarboven dezelfde shit als hier. Als je checkt, geen prijs voor je grind — als ze je naaien op deze rots (en dat voel je later, echte shit), geen reden waarom ze je boven niet ook naaien. Beste move is God ditchen en recht zetten als ze je ‘t weigeren. Als ‘n homie je krenkt, zou je niet viben om ‘m te droppen?”
— “Maar dat’s verboden.”
— “‘t Is niet zo verboden als je denkt, bruv. Gewoon niet gepakt worden. Recht van wetten? Kut — ‘t is de payback van de gepijnigde gast die telt. Als je ‘n homie haatte, zou ‘t je niet opeten om elke tik z’n kop voor je ogen te zien?”
— “Dat’s waar.”
— “Zie? Die homie zou je heel je run kut maken — wetend dat je haat alleen chillt, blijft ie je bespotten en schade doen, straffeloos. Maar één fix — dump je vijand. Dáár wil ik naartoe, om je te snappen hoe deze shit nu staat. Iedereen moet z’n eigen recht halen, anders is ie ‘n klootzak. Gast die z’n crew top? Die’s de gladste en sterkste. Wil je niet ooit je cats runnen?”
— “Ja — ja.”
— “Wees dan de sterkste en gladste. Je bent nog te groen om sterk te zijn — maar vandaag kun je die list-knop flippen, ‘t vetste ding voor geniale cats. Toen David de herder die reus Goliath raakte met ‘n steen uit ‘n slinger, is ‘t niet vet dat ie alleen door list won? Als ze lijf aan lijf vochten, had die reus ‘m als ‘n vlieg geplet. Zelfde deal voor jou. Rechte fight, je wint nooit van cats die je wil bepalen — maar met list kun je solo tegen allen rollen. Hunker je naar cash, dope cribs, dikke-ass roem — of besodemieter je me toen je die hoge-dromen dropte?”
— “Nah — nah — ik besodemieterde je niet. Maar ik wil wat ik wil op ‘n andere manier grijpen.”
— “Dan grijp je niks, fam. Deugdzame, lieve-moves leveren niks. Moet scherpere shit en sluwere plannen inzetten. Voor je beroemd wordt om je goedheid en je doel haalt, hebben honderd andere cats tijd om over je rug te springen en eerder aan ‘t eind te komen — geen plek meer voor je krappe-ass ideeën. Moet de horizon van nu grijpen met grotere moed. Hoorde je nooit over hoe winsten die wilde roem brengen? Maar die komen niet solo — moet bloed spillen, dikke bloed, om ze te maken en aan winnaars hun voeten te gooien. Geen lijken, geen verscheurde shit die je ziet op die vlakte waar de slacht schoon ging, geen oorlog — en geen oorlog, geen winsten. Snap dit — wil je roem, duik soepel in bloedrivieren gevoed door kanonnenvlees. Doel maakt de weg vrij. Eerste stap naar roem is cash — jij hebt ‘t niet, dus je moet killen om ‘t te grijpen. Te zwak voor ‘n mes? Word dief tot je frame groeit. Om dat sneller te juicen, doe gym twee keer per dag — uur in de morgen, uur in de avond. Zo kun je met winst in misdaad rollen vanaf vijftien, niet wachten tot twintig. Liefde voor roem maakt alles goed — en misschien later, leidend je crew, geef je ze bijna net zoveel goed als je ze eerst naaide!”
Maldoror ziet ‘t bloed kloppen in de kop van z’n jonge praatgast — gaten opengesperd, lippen spugen licht schuim. Voelt z’n pols — klopt wild-ass. Koorts pakt dit broze-ass frame. Hij stresst wat z’n woorden startten — glijdt weg, de sukkel, kwaad dat ie niet langer met de gast kon choppen. Als volwassen jaren nauwelijks die goed-en-kwaad trek temmen, hoe’s ‘t dan in ‘n groene kop zonder miles? Hoeveel extra kracht kost dat? Gast ligt drie dagen in bed hiervan. Hoop dat ‘n ma’s touch rust brengt in deze tedere bloem — dun schil rond ‘n dope ziel, fam!
— “Waar dacht je aan, kleine?”
— “Ik dacht aan de hemel.”
— “Geen reden om op de hemel te trippen — aarde’s al genoeg om op te kauwen. Moe van leven al, jij, net uit de start gesprongen?”
— “Nah, maar iedereen kiest de hemel boven de aarde.”
— “Niet ik, fam. Want sinds de hemel net als de aarde door God gemaakt is, weet je — je vindt daarboven dezelfde shit als hier. Als je checkt, geen prijs voor je grind — als ze je naaien op deze rots (en dat voel je later, echte shit), geen reden waarom ze je boven niet ook naaien. Beste move is God ditchen en recht zetten als ze je ‘t weigeren. Als ‘n homie je krenkt, zou je niet viben om ‘m te droppen?”
— “Maar dat’s verboden.”
— “‘t Is niet zo verboden als je denkt, bruv. Gewoon niet gepakt worden. Recht van wetten? Kut — ‘t is de payback van de gepijnigde gast die telt. Als je ‘n homie haatte, zou ‘t je niet opeten om elke tik z’n kop voor je ogen te zien?”
— “Dat’s waar.”
— “Zie? Die homie zou je heel je run kut maken — wetend dat je haat alleen chillt, blijft ie je bespotten en schade doen, straffeloos. Maar één fix — dump je vijand. Dáár wil ik naartoe, om je te snappen hoe deze shit nu staat. Iedereen moet z’n eigen recht halen, anders is ie ‘n klootzak. Gast die z’n crew top? Die’s de gladste en sterkste. Wil je niet ooit je cats runnen?”
— “Ja — ja.”
— “Wees dan de sterkste en gladste. Je bent nog te groen om sterk te zijn — maar vandaag kun je die list-knop flippen, ‘t vetste ding voor geniale cats. Toen David de herder die reus Goliath raakte met ‘n steen uit ‘n slinger, is ‘t niet vet dat ie alleen door list won? Als ze lijf aan lijf vochten, had die reus ‘m als ‘n vlieg geplet. Zelfde deal voor jou. Rechte fight, je wint nooit van cats die je wil bepalen — maar met list kun je solo tegen allen rollen. Hunker je naar cash, dope cribs, dikke-ass roem — of besodemieter je me toen je die hoge-dromen dropte?”
— “Nah — nah — ik besodemieterde je niet. Maar ik wil wat ik wil op ‘n andere manier grijpen.”
— “Dan grijp je niks, fam. Deugdzame, lieve-moves leveren niks. Moet scherpere shit en sluwere plannen inzetten. Voor je beroemd wordt om je goedheid en je doel haalt, hebben honderd andere cats tijd om over je rug te springen en eerder aan ‘t eind te komen — geen plek meer voor je krappe-ass ideeën. Moet de horizon van nu grijpen met grotere moed. Hoorde je nooit over hoe winsten die wilde roem brengen? Maar die komen niet solo — moet bloed spillen, dikke bloed, om ze te maken en aan winnaars hun voeten te gooien. Geen lijken, geen verscheurde shit die je ziet op die vlakte waar de slacht schoon ging, geen oorlog — en geen oorlog, geen winsten. Snap dit — wil je roem, duik soepel in bloedrivieren gevoed door kanonnenvlees. Doel maakt de weg vrij. Eerste stap naar roem is cash — jij hebt ‘t niet, dus je moet killen om ‘t te grijpen. Te zwak voor ‘n mes? Word dief tot je frame groeit. Om dat sneller te juicen, doe gym twee keer per dag — uur in de morgen, uur in de avond. Zo kun je met winst in misdaad rollen vanaf vijftien, niet wachten tot twintig. Liefde voor roem maakt alles goed — en misschien later, leidend je crew, geef je ze bijna net zoveel goed als je ze eerst naaide!”
Maldoror ziet ‘t bloed kloppen in de kop van z’n jonge praatgast — gaten opengesperd, lippen spugen licht schuim. Voelt z’n pols — klopt wild-ass. Koorts pakt dit broze-ass frame. Hij stresst wat z’n woorden startten — glijdt weg, de sukkel, kwaad dat ie niet langer met de gast kon choppen. Als volwassen jaren nauwelijks die goed-en-kwaad trek temmen, hoe’s ‘t dan in ‘n groene kop zonder miles? Hoeveel extra kracht kost dat? Gast ligt drie dagen in bed hiervan. Hoop dat ‘n ma’s touch rust brengt in deze tedere bloem — dun schil rond ‘n dope ziel, fam!
Yo Bar 7
Daar, in ‘n bosje rondom bloemen, chillt de hermafrodiet — dikke-ass slaap op ‘t gras, nat van d’r eigen tranen, fam. De maan toonde z’n gloed uit die wolken-shit, hittin’ dit zachte tiener-mug met bleke stralen. D’r looks schreeuwen mannen-kracht en pure-engel charme, allemaal gemixt. Niks lijkt normaal aan ‘m — zelfs d’r spieren niet, die snijden door die zachte, vrouwelijke curves. Arm gebogen over ‘t voorhoofd, andere mitt drukkend op de borst, alsof ze ‘n hart stilhouden dat locked is voor geheimen, zwaar van ‘n eeuwig geheim. Moe van ‘t leven, beschaamd om te rollen met cats die niet lijken op ‘m, wanhoop pakte d’r ziel — ze loopt solo, als ‘n broke zwerver in de vallei. Hoe scoort ie eten? Wat goede-zielen waken dichtbij over ‘m, zonder dat ie ‘t merkt, laten ‘m nooit stikken — hij’s zo chill, zo tough! Soms praat ie met die zachte-hart cats, geen handdruk, houdt afstand, bang voor ‘n nep-ass gevaar. Vraag waarom ie solo rijdt, z’n blikken richten naar de hemel, houden moeilijk ‘n traan tegen die de Big Man beschuldigt — maar geen antwoord op die brutale vraag, alleen ‘n ochtend-roos blos over die sneeuwige lids, bruv. Praat loopt, ie wordt nerveus, checkt alle vier hoeken alsof ie ‘n onzichtbare-ass vijand ontwijkt die nadert, flasht ‘n snelle zwaai, bouncet op z’n wakkere schaamte-wings, en dipt ‘t bos in. De meeste cats noemen ‘m ‘n gek. Op ‘n dag sprongen vier gemaskerde gasten, volgend orders, op ‘m — bonden ‘m strak, alleen z’n benen vrij. De zweep sloeg z’n harde stroken over z’n rug, zeggend dat ie zonder wachten naar Bicêtre moest lopen. Hij glimlachte door de klappen, sprak met zoveel hart en brains — droppend diepe shit over menselijke kennis die ie leerde, tonend dikke-brein vibes voor ‘n gast nog niet over de drempel van jeugd, en over mensenlots, waar ie z’n poëtische ziel blootlegde — dat z’n bewakers, geschokt tot in hun bloed door wat ze deden, z’n gebroken shit losmaakten, vielen op hun knieën smekend om vergeving (kregen ‘t), en peelden, rockend respect dat je normaal niet aan cats geeft. Na die opgefokte shit, raden iedereen z’n geheim — maar doen alsof ze ‘t niet weten om z’n pijn licht te houden — en de regering geeft ‘m ‘n solide pensioen, om te vergeten dat ze ‘m bijna blind ‘n gekkenhuis induwden. Hij houdt helft van de cash, slingt de rest naar de armen. Ziet ‘n gast en chick lopen in ‘n laan met platanen, voelt z’n frame splijten van onder tot boven, elk deel rennend om één van hen te huggen — maar ‘t is alleen ‘n hallu, en verstand snapt snel terug. Daarom mixt ie z’n vibes niet met gasten of chicks — die zware schaamte, geboren uit ‘t denken dat ie ‘n freak is, blokt ‘m van droppen z’n hete-vibes op wie dan ook. Zou zichzelf vuil voelen — denkt dat ie anderen ook bevuilt. Z’n trots blijft hameren: “Blijf in je lijn.” Trots, zeg ik — ie’s bang dat koppelen met ‘n gast of chick kritiek oplevert ooit, alsof z’n bouw ‘n dikke-ass misdaad is. Dus trekt ie zich terug in z’n gepijnigde eigenliefde, kwaad om die onheilige gok die alleen van ‘mzelf komt, en blijft alleen door de pijn, geen rust, fam. Daar, in dat bosje rondom bloemen, chillt de hermafrodiet — diep in slaap op ‘t gras, nat van d’r tranen. Vogels, wakker, checken deze trieste mug door takken met blijdschap, en de nachtegaal zingt geen kristallen liedjes. Bos wordt zwaar als ‘n graf met deze ongelukkige gast z’n nachtelijke vibes. Ô verdwaalde gast, met die wilde drang die je van je folks trok jong als hel — door die woestijn-dorst-klappen — door dat thuis dat je misschien zoekt na lange-ass ballingschap in vreemde spots — door je ride, die loyale homie, die ballingschap en ruige weer met je nam — door de waardigheid die verre landen en onontdekte zeeën geven aan ‘n gast, rond poolijs of brandende zon — raak die krullen niet aan, verspreid op de grond, mixend met groen gras, met je mitt als ‘n bries-kriebel. Stap ‘n paar passen terug — doe je beter. Dit haar is heilig — zijzelf zei ‘t zo. Wil geen menselijke lippen die d’r lokken kussen, geparfumeerd door berg-lucht, of d’r voorhoofd, nu gloeiend als hemel-sterren. Wed dat ‘t ‘n ster is die uit z’n baan viel, space doorsnijdend, om dat koninklijke voorhoofd te ringen met diamanten gloed als ‘n halo. Nacht schudt z’n somber af, rockend al z’n charme om deze slaper te vieren — deze pure-vibe icoon, dit perfecte engel-onschuld beeld: beestjes dimmen laag. Takken leunen d’r dikke toppen over ‘m om dauw te blokken, en bries tokkelt z’n chille harp, zendend blije akkoorden door de dikke-stilte naar die gesloten lids, vangend — stil — ‘t getimede concert van hangende werelden, fam. Ze dromen dat ze blij zijn — dat d’r body flipte — of minstens dat ze op ‘n paarse wolk vlogen naar ‘n andere spot, vol met cats zoals zij. Man, laat die droom duren tot morgen kraakt! Ze dromen dat bloemen rond ‘m dansen in ‘n ring, als wilde-ass kransen, ‘m hittend met zoete geuren terwijl ie ‘n liefdeslied zingt, vast in de greep van ‘n magic-mooie gast. Maar ‘t is alleen schemer-mist die z’n armen vlechten — en als ie wakker wordt, houden die armen niks vast. Word niet wakker, hermafrodiet — nog niet, ik smeek. Waarom twijfel je aan me? Slaap… slaap voor altijd. Laat je borst jagen op die wilde-hoop geluk — ik vind ‘t goed — maar open je lids niet. Man — open je lids niet! Ik bounce zo, wil je wakker worden niet zien. Misschien ooit, met ‘n dikke boek, in emo bladen, vertel ik je verhaal, geschokt door wat ‘t bevat en de lessen die ‘t dropt. Kon ‘t nog niet — elke keer dat ik ‘t wilde, vielen dikke tranen op ‘t papier, vingers trilden, niet van ouwe-vibes. Maar ik wil nu die kracht. Kwaad dat m’n zenuwen niet sterker zijn dan die van ‘n chick, dat ik flauwval als ‘n meisje elke keer dat ik je zware-ass pijn overdenk. Slaap… slaap voor altijd — maar open je lids niet. Man — open je lids niet! Peace out, hermafrodiet! Elke dag bid ik de hemel voor je (voor mij niet, fam). Hoop dat rust je borst vult, bruv!
Yo Bar 8
Als ‘n chick met die hoge-sopraan stem d’r vibrerende, zachte noten dropt, horend die menselijke vibe vullen m’n blikken met ‘n stille vlam, schietend scherpe-ass vonken die pijn doen — terwijl m’n oren ‘n kanons-alarm vangen dat luid klinkt, fam. Waar komt deze diepe-haat voor al die menselijke troep vandaan? Als noten vliegen uit ‘n ding z’n snaren, luister ik met genot naar die parel-noten die strak vloeien door de lucht z’n golven. M’n oren vangen alleen ‘n zachte vibe die m’n zenuwen en kop smelt — ‘n onbeschrijfelijke slaap omhult me met magic-poppies, als ‘n scherm dat daglicht dimt, m’n scherpe zintuigen en wilde fantasie kalmerend. Verhaal gaat dat ik dropped in de greep van doofheid! Terug in m’n vroege kinder-dagen, hoorde ik niks van wat cats zeiden. Kostte dikke moeite om me te leren praten — alleen na ‘t lezen van papier wat ‘n gast schreef, kon ik m’n eigen gedachten-draad terugspitten. Op ‘n dag — kut-dag — groeide ik in schoonheid en puurheid — iedereen hypte de slimheid en goedheid van deze engel-tiener. Veel gewetens bloosden bij ‘t zien van die schone looks waar m’n ziel z’n troon parkeerde. Cats naderden alleen met dikke respect, zagen ‘n engel z’n blik in m’n ogen. Maar nah — ik wist dat die blije-ass rozen van jeugd niet voor altijd zouden bloeien, gevlochten in wilde kransen op m’n bescheiden, nobele kop — alle ma’s kussend ‘t als gek. Begon te voelen dat ‘t universum, met z’n sterrige koepel vol smug, irritante ballen, misschien niet ‘t vetste was wat ik droomde. Dus op ‘n dag, moe van ‘t stampen op ‘t steile pad van leven, wankelend als ‘n dronken gast door z’n donkere gangen, hief ik slow m’n zieke blikken — omringd met blauw — breed naar de kromme van de hemel en durfde, jong als hel, de geheimen van de hemel te kraken, bruv! Vond niet wat ik zocht, duwde m’n geschokte lid hoger — nog hoger — tot ik ‘n troon zag van menselijke stront en goud — en daar zat, met domme-ass trots, hij die zichzelf de Maker noemt, gedrapeerd in ‘n wade van smerige ziekenhuis-lakens! Hij hield ‘n rot lijk-torso vast, zwaaiend van ogen naar neus, neus naar mond — en toen ‘t z’n mond raakte, weet je wat ie deed. Z’n voeten doken in ‘n dikke poel kokend bloed — bovenkant popte snel koppen op als wormen in ‘n pisbak, doken snel terug als ‘n pijl — ‘n schop strak op ‘t neusbeen was de prijs voor ‘t breken van regels, hunkeren naar andere lucht — deze cats waren geen vissen, fam! Amfibieën hooguit, zwemmend tussen lagen in die smerige modder!… Tot, hand leeg, de Maker ‘n andere duiker bij de nek greep met z’n voorste klauwen — als ‘n tang — trok ‘m omhoog uit die rode-slijm saus! Zelfde truc als de vorige — vrat eerst de kop, dan benen, armen, torso laatst tot niks over — hij knaagde zelfs botten. Bleef rollen door z’n eindeloze grind. Soms schreeuwde ie:
— “Ik maakte jullie — dus ik kan doen wat ik wil. Jullie krenkten me niet, ik zeg niet anders. Ik laat jullie lijden — ‘t is m’n kick.”
Dan dook ie terug in z’n wrede-ass feest, bewegend die onderkaak — roerend z’n hersens-besmeurde baard. Lezer, die laatste shit laat je bek niet wateren? Niet iedereen vreet hersens zo fijn — vers — gevangen uit de vissen-poel kwartier geleden! Leden verlamd, keel stil, ik checkte deze shit ‘n tijdje. Drie keer viel ik bijna achterover als ‘n gast te hard geraakt — drie keer lukte ‘t me omhoog te komen. Geen draad in me bleef stil — schudde als vulkaan-lava van binnen. Eindelijk, borst zo strak dat ‘t de levens-lucht niet snel genoeg kon stoten, m’n lippen openden — ik schreeuwde… ‘n schreeuw zo rauw-ass dat ik ‘m hoorde! M’n oor-ketenen braken snel — trommel knapte onder die knal van geluid die ik hard wegduwde — en wat nieuws gebeurde in m’n afgesloten systeem. Ik hoorde ‘n geluid! Vijfde zintuig opende in me! Maar wat vreugde vind ik daarin? Vanaf toen raakte menselijk geluid m’n oor alleen met medelijden-pijn voor ‘n dikke-ass onrecht. Iemand praatte, ik flashbackte naar wat ik die dag zag voorbij die zichtbare sferen — m’n verstikte vibes barstend in ‘n wilde schreeuw, klang zelfde als m’n crew! Kon niet terugspitten — die pijn op zwakte van de gast in die smerige paarse zee brulden langs m’n kop als gevilde olifanten, vuur-vleugels strelend m’n verbrande haar. Later, kennend cats dieper, mixte dat medelijden met hete-ass woede tegen deze tijger-ma, d’r harde spawn alleen vloekend en fuckend op. Leugen z’n dapperheid! Ze zeggen dat kwaad bij hen zeldzaam is!… Nu is dat lang-dood — lang sinds ik stopte met praten tegen cats. Jij — wie ook — als je bij me bent, laat geen noot uit je keel glippen — houd dat strot stil, probeer niet de nachtegaal te toppen — probeer helemaal niet je ziel met woorden te droppen. Houd ‘n diepe-stilte die niks breekt — kruis je mitts bescheiden op je borst, drop je lids omlaag. Ik zei ‘t je — sinds die visie de echte-ass waarheid dropte, hebben genoeg nachtmerries m’n keel leeggezogen door nachten en dagen om nog de moed te hebben om — zelfs in m’n kop — die hel-uur pijn te herleven die me nonstop jaagt met z’n geheugen. Man — als je de lawine van sneeuw hoort crashen van die koude berg — ‘n leeuw klagen in de droge woestijn om d’r verdwenen jongen — ‘n storm z’n ding doen — ‘n gevangene brullen voor de guillotine-nacht — en die wrede octopus spittin’">winsten over zwemmers en wrakken aan de golven — zeg me, zijn die dikke stemmen niet vetter dan ‘t grijnzen van de gast, fam?
— “Ik maakte jullie — dus ik kan doen wat ik wil. Jullie krenkten me niet, ik zeg niet anders. Ik laat jullie lijden — ‘t is m’n kick.”
Dan dook ie terug in z’n wrede-ass feest, bewegend die onderkaak — roerend z’n hersens-besmeurde baard. Lezer, die laatste shit laat je bek niet wateren? Niet iedereen vreet hersens zo fijn — vers — gevangen uit de vissen-poel kwartier geleden! Leden verlamd, keel stil, ik checkte deze shit ‘n tijdje. Drie keer viel ik bijna achterover als ‘n gast te hard geraakt — drie keer lukte ‘t me omhoog te komen. Geen draad in me bleef stil — schudde als vulkaan-lava van binnen. Eindelijk, borst zo strak dat ‘t de levens-lucht niet snel genoeg kon stoten, m’n lippen openden — ik schreeuwde… ‘n schreeuw zo rauw-ass dat ik ‘m hoorde! M’n oor-ketenen braken snel — trommel knapte onder die knal van geluid die ik hard wegduwde — en wat nieuws gebeurde in m’n afgesloten systeem. Ik hoorde ‘n geluid! Vijfde zintuig opende in me! Maar wat vreugde vind ik daarin? Vanaf toen raakte menselijk geluid m’n oor alleen met medelijden-pijn voor ‘n dikke-ass onrecht. Iemand praatte, ik flashbackte naar wat ik die dag zag voorbij die zichtbare sferen — m’n verstikte vibes barstend in ‘n wilde schreeuw, klang zelfde als m’n crew! Kon niet terugspitten — die pijn op zwakte van de gast in die smerige paarse zee brulden langs m’n kop als gevilde olifanten, vuur-vleugels strelend m’n verbrande haar. Later, kennend cats dieper, mixte dat medelijden met hete-ass woede tegen deze tijger-ma, d’r harde spawn alleen vloekend en fuckend op. Leugen z’n dapperheid! Ze zeggen dat kwaad bij hen zeldzaam is!… Nu is dat lang-dood — lang sinds ik stopte met praten tegen cats. Jij — wie ook — als je bij me bent, laat geen noot uit je keel glippen — houd dat strot stil, probeer niet de nachtegaal te toppen — probeer helemaal niet je ziel met woorden te droppen. Houd ‘n diepe-stilte die niks breekt — kruis je mitts bescheiden op je borst, drop je lids omlaag. Ik zei ‘t je — sinds die visie de echte-ass waarheid dropte, hebben genoeg nachtmerries m’n keel leeggezogen door nachten en dagen om nog de moed te hebben om — zelfs in m’n kop — die hel-uur pijn te herleven die me nonstop jaagt met z’n geheugen. Man — als je de lawine van sneeuw hoort crashen van die koude berg — ‘n leeuw klagen in de droge woestijn om d’r verdwenen jongen — ‘n storm z’n ding doen — ‘n gevangene brullen voor de guillotine-nacht — en die wrede octopus spittin’">winsten over zwemmers en wrakken aan de golven — zeg me, zijn die dikke stemmen niet vetter dan ‘t grijnzen van de gast, fam?
Yo Bar 9
Yo, er’s dit beest dat gasten voeden uit hun eigen zak. Ze schulden ‘t niks — maar ze bang-ass ervoor, fam. Dit enge ding, dat wijn dumpt voor bloed, als je ‘t niet echt regelt, kan ‘t ‘n donkere-vibe flippen — opblazen olifant-groot en pletten gasten als tarwe-stokken. Dus check hoe ze ‘t ophemelen — ringen ‘t met wilde honden-respect — rangen ‘t hoog boven schepping z’n beesten. Ze geven hun kop als ‘n troon, en ‘t hakt klauwen in hun scalp-wortels, koninklijk-stijl. Later, als ‘t vet is en ouwe-vibes voelt, jatten ze ‘n ouwe crew z’n truc — killen ‘t snel zodat ‘t tijd z’n pijn niet voelt. Geven ‘t ‘n held-afscheid — kist rijdt recht naar ‘t graf z’n deksel, gedragen op de schouders van top-gasten. Over natte grond waar de graver z’n gladde schop draait, weven ze luide-kleur lijnen over ziel z’n eeuwige-run, leven z’n dikke-ass niks, en Voorzienigheid z’n wilde-kaart wil — dan verzegelt marmer dit zware leven, nu alleen ‘n lijk. Crew dipt, en nacht drapeert die kerkhof-muren in schaduw snel, bruv.
Maar chill, gasten — zweet niet te hard om ‘t te verliezen. Hier komt z’n eindeloze familie — ‘n gratis cadeau van ‘m om je verdriet te snijden, verzoet door deze chagrijnige kleine vechters die groeien tot coole-ass luizen, rockend opvallende gloed — wijze-stappende freaks. ‘t legde ‘n paar dozijn vette eieren onder z’n ma d’r vleugel in je haar — uitgedroogd door die wilde gasten die sap zogen. Tijd sloeg snel — eieren knapten open. Geen stress — deze jonge-denkers duren niet lang om sterker te worden in dit snelle-fade leven. Ze swellen zo veel dat je ‘t voelt — klauwen en zuigers graven erin.
Jullie snappen niet waarom ze je schedel-botten niet kauwen — alleen je bloed z’n kern zuigen met hun buizen. Wacht — ik leg ‘t uit: ze hebben de kracht niet. Wed — als hun kaken hun wilde-ass honger matchten, je hersens, oogvliezen, ruggengraat — je hele damn frame — weg. Als ‘n waterdruppel. Check ‘n luis op ‘n straat-gast z’n kop onder ‘n scope — je pingt me terug met ‘t woord. Trieste shit — ze klein, deze langharige bandieten. Niet geschikt voor dienst — halen de wet z’n lengte niet. Ze rollen met die kortbenige Lilliput-gasten — zelfs blinde gasten labelen ‘m bij de kleine-ass crew. Wee ‘n walvis die ‘n luis vecht — opgevreten in ‘n oogwenk, grootte maakt niet uit. Geen staart over om ‘t verhaal te vertellen. Olifant laat je aaien — luis? Nah. Test die risky-ass move niet. Pas op als je mitt harig is — of alleen vlees en bot — die vingers geroosterd. Ze zouden breken als rekvlees. Huid ghost door ‘n rare truc. Luizen kunnen niet al ‘t kwaad uitvoeren dat ze dromen. Zie er één in je baan — ontwijk — lik z’n tong-knoppen niet. Wat slechts zou gebeuren — ‘t is bekend. Toch — ik vind ‘t oké hoeveel rotzooi ‘t op jullie dumpt, menselijke crew — wens alleen dat ‘t meer stapelt, fam.
Hoe lang houden jullie vast aan die worm-opgevreten aanbidding van deze god — doof voor jullie smeekbedes en die dikke cadeaus die je verbrandt voor vrede? Check — deze smerige manitou geeft geen props voor die brede schalen bloed en hersens die je op z’n altaren spat, versierd vroom met bloemen-kettingen. Niet dankbaar — bevingen en stormen blijven scheuren sinds dag één. En toch — zicht waard om te checken — hoe kouder ie ‘t speelt, hoe dieper jullie ‘m viben. Wed dat je z’n shit die ie verbergt niet vertrouwt — je kop rijdt hierop: alleen ‘n god met max kracht kan zoveel schaduw gooien op die trouwe gasten die z’n code volgen. Daarom heeft elke plek z’n eigen goden — krokodil hier, liefdesslinger daar — maar zeg “luis,” die heilige naam, en elke crew — kussend hun slaven-kettingen — valt samen op knieën op die dikke veranda voor dat vormloze, bloed-dorstige idool z’n basis. Elke crew die hun kruip-spel slaat, rebellie spelend, vervaagt van aarde vroeg of laat als ‘n herfstblad — gerookt door die god z’n kille payback.
O luis met die gekrompen pupillen — zolang rivieren stromen naar zee — zolang sterren hun banen rollen — zolang stille leegte geen rand heeft — zolang gasten hun eigen ingewanden verscheuren met oorlog — zolang goddelijke recht wraak-bliksem slingert op deze selfish rots — zolang de gast z’n maker negeert en bespot — niet fout — mixend schaduw — jouw heerschappij gaat door ‘t universum, je lijn rekt eeuwen op eeuwen. Ik groet je, opkomende zon — vrije homie — gast z’n onzichtbare vijand. Blijf smerigheid zeggen om met ‘m te linken in smerige grips — zweer met eden niet gekrast in stof dat ze z’n rijder-of-sterf blijft tot voor altijd. Pik d’r schaamteloze uitbarsting nu en dan — knipoog naar die dikke acties die ze altijd voor je doet. Als ze gast niet lokte met die lustige krommen, wed dat je hier niet was — jij, nageslacht van die slimme, strakke koppeling. O smerigheid z’n kid — zeg je ma dat als ze gast z’n bed dumpt, zwervend over lone wegen zonder backup, d’r leven gevaar loopt. Laat d’r baarmoeder — die je negen maanden in z’n geparfumeerde wanden droeg — trillen even bij ‘t denken aan de shit die d’r zoete, chille-vibe, koude-wrede vrucht zou vangen als ze glijdt. Smerigheid — keizerin van rijken — houd voor m’n haat ‘t zicht op je hongerige nageslacht z’n spieren die slow groeien. Om dat te locken, plak strakker aan gast z’n ribben — je kunt ‘t doen, geen gedoe met schaamte, want jullie zijn al eeuwen getrouwd, fam.
Ik — als ik ‘n paar bars mag gooien op deze lof-vibe — ik bouwde ‘n put veertig vierkante mijlen breed, diep net zo. Daar’s je levende luis — m’n pure-ass smerige. Vult de bodem van de put, dan slangt dik, gepakte aders alle kanten op. Hoe ik deze nep-ass mijn regelde? Jatte ‘n wijf-luis uit gast z’n haar. Ze zagen me crashen met ‘t drie nachten lang — toen gooide ik ‘t in de put. Mens-zaad — dood in meeste spots zo — kreeg noodlot z’n groene licht deze keer — dagen later, duizenden freaks, krioelend in ‘n strakke modder-knoop, geboren in ‘t licht. Die smerige klont groeide wild-ass groot over tijd — veranderend kwik-glad — spleet in takken die nu voeden door elkaar te vreten (geboorte verslaat sterfte) — tenzij ik ‘m ‘n verse-geboren bastaard gooi die ‘n ma wilde dumpen — of ‘n arm die ik snij van ‘n chick nachts met chloroform z’n fade. Elke vijftien jaar, die luis-crews die gast vreten krimpen hard — voorspellen hun eigen uitroe-datum, precies. Gast — slimmer dan z’n vijand — blijft ‘t verslaan. Dan, met ‘n hel-schop die m’n kracht boost, trek ik blokken luizen uit die eindeloze mijn — berg-groot — sla ‘m met ‘n bijl, sleep ‘m door diepe nachten in stad z’n aders. Daar smelt gast-hitte ‘m als in de eerste dagen in de kronkelige tunnels van de mijn — ze graven grind-bedden, stromen in cribs als wrok-stromen. Huis-hond gromt zacht — voelt ‘n bende onbekenden die muur-porieën doorboren, angst droppend bij slaap z’n rand. Wed dat je hoorde — minstens één keer — die lange, pijnlijke-ass blaffen. Z’n zwakke blikken spannen door nacht z’n donker — honden-hersens snappen ‘t niet. Dat gezoem pist ‘m af — hij voelt zich bespeeld. Miljoenen vijanden vallen elke stad als sprinkhaan-wolken — dat’s je fix voor vijftien. Ze vechten gast, prikken ‘m rauw. Na die tijd, drop ik meer. Als ik die levende-modder blokken breek, kan één klont dichter zitten dan de volgende. Z’n delen razen om te splijten en gast te pesten — maar hun band houdt sterk. In ‘n laatste-poging spannen ze zo hard dat de steen z’n levende vonken niet los kan — vliegt hoog als ‘n kruit-knal, dan slamt diep in grond. Soms ziet ‘n dromerige boer ‘n meteoor snijden recht door space naar ‘n maisveld — weet niet waar ‘t vandaan dropte. Nu heb je ‘t korte, schone verhaal van die wilde shit, fam.
Als de aarde bedekt was met luizen als zandkorrels de kust — gasten z’n crew zou gerookt zijn, gegrepen door wilde pijn. Wat ‘n scene! Ik — rockend engel-vleugels — zwevend stil in de lucht om ‘t alles te checken, bruv.
Maar chill, gasten — zweet niet te hard om ‘t te verliezen. Hier komt z’n eindeloze familie — ‘n gratis cadeau van ‘m om je verdriet te snijden, verzoet door deze chagrijnige kleine vechters die groeien tot coole-ass luizen, rockend opvallende gloed — wijze-stappende freaks. ‘t legde ‘n paar dozijn vette eieren onder z’n ma d’r vleugel in je haar — uitgedroogd door die wilde gasten die sap zogen. Tijd sloeg snel — eieren knapten open. Geen stress — deze jonge-denkers duren niet lang om sterker te worden in dit snelle-fade leven. Ze swellen zo veel dat je ‘t voelt — klauwen en zuigers graven erin.
Jullie snappen niet waarom ze je schedel-botten niet kauwen — alleen je bloed z’n kern zuigen met hun buizen. Wacht — ik leg ‘t uit: ze hebben de kracht niet. Wed — als hun kaken hun wilde-ass honger matchten, je hersens, oogvliezen, ruggengraat — je hele damn frame — weg. Als ‘n waterdruppel. Check ‘n luis op ‘n straat-gast z’n kop onder ‘n scope — je pingt me terug met ‘t woord. Trieste shit — ze klein, deze langharige bandieten. Niet geschikt voor dienst — halen de wet z’n lengte niet. Ze rollen met die kortbenige Lilliput-gasten — zelfs blinde gasten labelen ‘m bij de kleine-ass crew. Wee ‘n walvis die ‘n luis vecht — opgevreten in ‘n oogwenk, grootte maakt niet uit. Geen staart over om ‘t verhaal te vertellen. Olifant laat je aaien — luis? Nah. Test die risky-ass move niet. Pas op als je mitt harig is — of alleen vlees en bot — die vingers geroosterd. Ze zouden breken als rekvlees. Huid ghost door ‘n rare truc. Luizen kunnen niet al ‘t kwaad uitvoeren dat ze dromen. Zie er één in je baan — ontwijk — lik z’n tong-knoppen niet. Wat slechts zou gebeuren — ‘t is bekend. Toch — ik vind ‘t oké hoeveel rotzooi ‘t op jullie dumpt, menselijke crew — wens alleen dat ‘t meer stapelt, fam.
Hoe lang houden jullie vast aan die worm-opgevreten aanbidding van deze god — doof voor jullie smeekbedes en die dikke cadeaus die je verbrandt voor vrede? Check — deze smerige manitou geeft geen props voor die brede schalen bloed en hersens die je op z’n altaren spat, versierd vroom met bloemen-kettingen. Niet dankbaar — bevingen en stormen blijven scheuren sinds dag één. En toch — zicht waard om te checken — hoe kouder ie ‘t speelt, hoe dieper jullie ‘m viben. Wed dat je z’n shit die ie verbergt niet vertrouwt — je kop rijdt hierop: alleen ‘n god met max kracht kan zoveel schaduw gooien op die trouwe gasten die z’n code volgen. Daarom heeft elke plek z’n eigen goden — krokodil hier, liefdesslinger daar — maar zeg “luis,” die heilige naam, en elke crew — kussend hun slaven-kettingen — valt samen op knieën op die dikke veranda voor dat vormloze, bloed-dorstige idool z’n basis. Elke crew die hun kruip-spel slaat, rebellie spelend, vervaagt van aarde vroeg of laat als ‘n herfstblad — gerookt door die god z’n kille payback.
O luis met die gekrompen pupillen — zolang rivieren stromen naar zee — zolang sterren hun banen rollen — zolang stille leegte geen rand heeft — zolang gasten hun eigen ingewanden verscheuren met oorlog — zolang goddelijke recht wraak-bliksem slingert op deze selfish rots — zolang de gast z’n maker negeert en bespot — niet fout — mixend schaduw — jouw heerschappij gaat door ‘t universum, je lijn rekt eeuwen op eeuwen. Ik groet je, opkomende zon — vrije homie — gast z’n onzichtbare vijand. Blijf smerigheid zeggen om met ‘m te linken in smerige grips — zweer met eden niet gekrast in stof dat ze z’n rijder-of-sterf blijft tot voor altijd. Pik d’r schaamteloze uitbarsting nu en dan — knipoog naar die dikke acties die ze altijd voor je doet. Als ze gast niet lokte met die lustige krommen, wed dat je hier niet was — jij, nageslacht van die slimme, strakke koppeling. O smerigheid z’n kid — zeg je ma dat als ze gast z’n bed dumpt, zwervend over lone wegen zonder backup, d’r leven gevaar loopt. Laat d’r baarmoeder — die je negen maanden in z’n geparfumeerde wanden droeg — trillen even bij ‘t denken aan de shit die d’r zoete, chille-vibe, koude-wrede vrucht zou vangen als ze glijdt. Smerigheid — keizerin van rijken — houd voor m’n haat ‘t zicht op je hongerige nageslacht z’n spieren die slow groeien. Om dat te locken, plak strakker aan gast z’n ribben — je kunt ‘t doen, geen gedoe met schaamte, want jullie zijn al eeuwen getrouwd, fam.
Ik — als ik ‘n paar bars mag gooien op deze lof-vibe — ik bouwde ‘n put veertig vierkante mijlen breed, diep net zo. Daar’s je levende luis — m’n pure-ass smerige. Vult de bodem van de put, dan slangt dik, gepakte aders alle kanten op. Hoe ik deze nep-ass mijn regelde? Jatte ‘n wijf-luis uit gast z’n haar. Ze zagen me crashen met ‘t drie nachten lang — toen gooide ik ‘t in de put. Mens-zaad — dood in meeste spots zo — kreeg noodlot z’n groene licht deze keer — dagen later, duizenden freaks, krioelend in ‘n strakke modder-knoop, geboren in ‘t licht. Die smerige klont groeide wild-ass groot over tijd — veranderend kwik-glad — spleet in takken die nu voeden door elkaar te vreten (geboorte verslaat sterfte) — tenzij ik ‘m ‘n verse-geboren bastaard gooi die ‘n ma wilde dumpen — of ‘n arm die ik snij van ‘n chick nachts met chloroform z’n fade. Elke vijftien jaar, die luis-crews die gast vreten krimpen hard — voorspellen hun eigen uitroe-datum, precies. Gast — slimmer dan z’n vijand — blijft ‘t verslaan. Dan, met ‘n hel-schop die m’n kracht boost, trek ik blokken luizen uit die eindeloze mijn — berg-groot — sla ‘m met ‘n bijl, sleep ‘m door diepe nachten in stad z’n aders. Daar smelt gast-hitte ‘m als in de eerste dagen in de kronkelige tunnels van de mijn — ze graven grind-bedden, stromen in cribs als wrok-stromen. Huis-hond gromt zacht — voelt ‘n bende onbekenden die muur-porieën doorboren, angst droppend bij slaap z’n rand. Wed dat je hoorde — minstens één keer — die lange, pijnlijke-ass blaffen. Z’n zwakke blikken spannen door nacht z’n donker — honden-hersens snappen ‘t niet. Dat gezoem pist ‘m af — hij voelt zich bespeeld. Miljoenen vijanden vallen elke stad als sprinkhaan-wolken — dat’s je fix voor vijftien. Ze vechten gast, prikken ‘m rauw. Na die tijd, drop ik meer. Als ik die levende-modder blokken breek, kan één klont dichter zitten dan de volgende. Z’n delen razen om te splijten en gast te pesten — maar hun band houdt sterk. In ‘n laatste-poging spannen ze zo hard dat de steen z’n levende vonken niet los kan — vliegt hoog als ‘n kruit-knal, dan slamt diep in grond. Soms ziet ‘n dromerige boer ‘n meteoor snijden recht door space naar ‘n maisveld — weet niet waar ‘t vandaan dropte. Nu heb je ‘t korte, schone verhaal van die wilde shit, fam.
Als de aarde bedekt was met luizen als zandkorrels de kust — gasten z’n crew zou gerookt zijn, gegrepen door wilde pijn. Wat ‘n scene! Ik — rockend engel-vleugels — zwevend stil in de lucht om ‘t alles te checken, bruv.
Yo Bar 10
Yo, die strakke-ass wiskunde-vibes — ik vergeet jullie niet sinds die slimme lessen, zoeter dan honing, m’n hart inglipten als ‘n frisse golf, fam. Recht uit de start — wieg-dagen — hunkerde ik om te drinken uit je bron, ouder dan de zon, en ik blijf stampen op de heilige veranda van je dikke-tempel — ik, je trouwste-ass gast. M’n kop was mistig — wat dikke waas — maar ik snapte hoe ik die heilige trappen naar je spot moest klimmen, en jij pelde die donkere sluier weg als wind ‘n bord flitst. Ruilde ‘t voor ijskoude koelte, strakke voorzichtigheid, en kille-logica. Met dat sterke-ass sap dat je me voedde, groeide m’n brein snel — rekte breed in die wilde-glans gloed die je royaal dropt op gasten die je echt viben — echte praat. Rekenen! Algebra! Meetkunde! Dikke-drie crew — blazende driehoek! Gast die jullie niet kent? Dwaas — verdient de zwaarste klop — heeft blinde schaduw in z’n domme-chill onwetendheid — maar wie jullie kent en digt, wil geen aardse troep meer — chill met je magische kicks — rijdend je donkere wings, wil alleen zweven licht, draaiend ‘n stijgende spiraal naar de hemel z’n ronde top, bruv. Aarde toont neppe-ass trucs en kop-spoken — maar jij — strakke wiskunde-crew — met je strakke-waarheden en ijzeren regels — jij flasht ‘n scherpe glim van die top-waarheid die gasten zien in de orde van ‘t universum.
Maar die orde rond jullie — beste gevoeld in ‘t perfecte vierkant, Pythagoras z’n homie — raakt nog harder — want de Grote Man legde ‘t alles bloot, hem en z’n shit, in die epische grind, trekkend je stelling-schatten en coole-ass glans uit chaos z’n binnenkant. Terug in ouwe-tijd en nu, veel slimme gasten zagen hun genie geschokt-ass starend naar je teken-vormen gekrast op heet papier — als gekke geheime codes die ademen zacht — wat de gewone crew niet snapt — alleen luide drops van eeuwige axioma’s en tekens, bestaand voor ‘t universum en houdend na z’n stof. Ze leunen over ‘n dodelijke vraagteken-klip, vragend hoe wiskunde zoveel zware-ass grootheid en stevige waarheid pakt — maar vergelijk ‘t met gast, vinden ze alleen neppe trots en leugens. Dan die hoge-geest — sip — gescherpt door je echte lessen — voelt gast z’n kleine-rotzooi en gekke-ass dwaasheid dieper — dropt z’n witte kop op ‘n broze mitt, verdwaald in bovenmenselijke gedachten. Knielt voor je — respect ophemelt je heilige mug — als de Grote Man z’n eigen spiegel.
Toen ik gastje was — één mei-nacht onder maan-gloed — verschenen jullie op ‘n groen veld bij ‘n heldere stroom — alle drie matchend in charme en schaamte, rockend koningin-majesteit. Stapte m’n kant op — lange rokken zwevend als mist — trok me naar je trotse borst als ‘n gezegende gast. Ik rende snel — mitts geklemd op je bleke keel. Voedde diep van je rijke-ass manna — voelde gastheid groeien in me, beter wordend. Sinds die tijd — rival-queens — ik dumpte jullie niet. Sinds die tijd — hoeveel dope-ass plannen, hoeveel vibes die ik dacht geëtst in m’n borst als steen — zijn ze niet slow vervaagd uit m’n wakkere reden, als dageraad nacht z’n schaduw wist, fam! Sinds die tijd — ik zag dood, duidelijk-oog rauw, proberen graven te vullen — sloeg slagvelden vet met gast-bloed — kweekte ochtend-bloemen over grimmige botten. Zag aarde flippen — bevingen — vulkanen spugend hete lava — woestijn-stormen — wrakken in stormen — koud-gezicht kijkend. Zag crews van gasten vleugels en blikken tillen naar de hemel elke ochtend — groene-vreugde als ‘n cocon die z’n laatste shift popt — dan vallen voor schemer, koppen laag als verwelkte bloemen gewiegd door wind z’n trieste-ass fluit. Maar jij — jullie blijven zelfde, vibe voor altijd. Geen switch — geen smerige vlaag raakt je steile kliffen en brede valleien van wie je bent. Je chille piramides overleven Egypte z’n — domme-ass mierenhopen gebouwd op zweet en kettingen. Einde van eeuwen ziet nog je mystieke cijfers — korte vergelijkingen — gesneden lijnen zittend aan de Grote Man z’n payback-rechterhand — terwijl sterren crashen hopeloos — als kolken — in ‘n donkere-ass eindeloze nacht — en gastheid, grimas, denkt aan afrekenen met de laatste oproep.
Props — voor die eindeloze cadeaus die je me dropte. Props — voor die vreemde-vibe krachten waarmee je m’n kop boostte. Zonder jou — in m’n vecht met gast — had ik misschien verloren. Zonder jou — had ie me in ‘t stof gerold — me z’n voeten z’n stof laten kussen. Zonder jou — had ie m’n vlees en botten gesloopt sneaky-stijl. Maar ik bleef scherp — als ‘n vet-ass vechter. Jij gaf me die koelte die opstijgt uit je hoge-vibe plannen, zonder passie. Gebruikte ‘t om m’n snelle kicks met schaduw af te schudden — sloeg m’n deur dicht voor m’n crew z’n neppe-aardige aanbiedingen. Jij gaf me die koppige voorzichtigheid die je in elke move van je coole-ass analyse-bouw-aftrek game leest. Gebruikte ‘t om m’n dodelijke vijand z’n gemene vallen te ontwijken — sloeg terug slim — steek ‘n scherpe mes in gast z’n ing — een die blijft vastzitten voor altijd — wond die ie niet afschudt. Jij gaf me logica — ziel van je wijs-ass lessen — met die kronkelige-ass raadsels die alleen scherper klaren — verdubbel m’n dappere kracht. Met die wilde-boost — zwom ik gast z’n diepe-einde — tegen haat z’n rif — zag die zwarte-lelijke slechtigheid sudderen in giftige waas, lovend z’n eigen navel. Eerste die dat smerige kwaad — slechtheid — in z’n donkere ing zag, beter dan goed. Met dat giftige wapen dat je me leende — trok ik de Maker zelf van z’n laf-gebouwde plek! Hij knarste tanden — nam die lage-schaduw — trof ‘n sterkere gast. Maar ik laat ‘m daar — als ‘n knoop van touw — drop m’n vlucht laag…
Denker Descartes zei ooit dat niks stevigs op jullie gebouwd was. Slimme manier om te zeggen dat je gouden-waarde niet meteen te grijpen is voor elke gast. Echt — wat’s sterker dan die drie dikke kenmerken — verweven als één kroon — rijzend op je reuzen-ass bouw z’n piek? Monument dat groeit dagelijks met vondsten in je diamant-mijnen en dope rondes door je coole rijken. Heilige wiskunde-crew — hoop dat je nonstop grind m’n dagen koel houdt — verlicht gast z’n slechtigheid en de Grote Alles z’n kut-recht, fam!
Maar die orde rond jullie — beste gevoeld in ‘t perfecte vierkant, Pythagoras z’n homie — raakt nog harder — want de Grote Man legde ‘t alles bloot, hem en z’n shit, in die epische grind, trekkend je stelling-schatten en coole-ass glans uit chaos z’n binnenkant. Terug in ouwe-tijd en nu, veel slimme gasten zagen hun genie geschokt-ass starend naar je teken-vormen gekrast op heet papier — als gekke geheime codes die ademen zacht — wat de gewone crew niet snapt — alleen luide drops van eeuwige axioma’s en tekens, bestaand voor ‘t universum en houdend na z’n stof. Ze leunen over ‘n dodelijke vraagteken-klip, vragend hoe wiskunde zoveel zware-ass grootheid en stevige waarheid pakt — maar vergelijk ‘t met gast, vinden ze alleen neppe trots en leugens. Dan die hoge-geest — sip — gescherpt door je echte lessen — voelt gast z’n kleine-rotzooi en gekke-ass dwaasheid dieper — dropt z’n witte kop op ‘n broze mitt, verdwaald in bovenmenselijke gedachten. Knielt voor je — respect ophemelt je heilige mug — als de Grote Man z’n eigen spiegel.
Toen ik gastje was — één mei-nacht onder maan-gloed — verschenen jullie op ‘n groen veld bij ‘n heldere stroom — alle drie matchend in charme en schaamte, rockend koningin-majesteit. Stapte m’n kant op — lange rokken zwevend als mist — trok me naar je trotse borst als ‘n gezegende gast. Ik rende snel — mitts geklemd op je bleke keel. Voedde diep van je rijke-ass manna — voelde gastheid groeien in me, beter wordend. Sinds die tijd — rival-queens — ik dumpte jullie niet. Sinds die tijd — hoeveel dope-ass plannen, hoeveel vibes die ik dacht geëtst in m’n borst als steen — zijn ze niet slow vervaagd uit m’n wakkere reden, als dageraad nacht z’n schaduw wist, fam! Sinds die tijd — ik zag dood, duidelijk-oog rauw, proberen graven te vullen — sloeg slagvelden vet met gast-bloed — kweekte ochtend-bloemen over grimmige botten. Zag aarde flippen — bevingen — vulkanen spugend hete lava — woestijn-stormen — wrakken in stormen — koud-gezicht kijkend. Zag crews van gasten vleugels en blikken tillen naar de hemel elke ochtend — groene-vreugde als ‘n cocon die z’n laatste shift popt — dan vallen voor schemer, koppen laag als verwelkte bloemen gewiegd door wind z’n trieste-ass fluit. Maar jij — jullie blijven zelfde, vibe voor altijd. Geen switch — geen smerige vlaag raakt je steile kliffen en brede valleien van wie je bent. Je chille piramides overleven Egypte z’n — domme-ass mierenhopen gebouwd op zweet en kettingen. Einde van eeuwen ziet nog je mystieke cijfers — korte vergelijkingen — gesneden lijnen zittend aan de Grote Man z’n payback-rechterhand — terwijl sterren crashen hopeloos — als kolken — in ‘n donkere-ass eindeloze nacht — en gastheid, grimas, denkt aan afrekenen met de laatste oproep.
Props — voor die eindeloze cadeaus die je me dropte. Props — voor die vreemde-vibe krachten waarmee je m’n kop boostte. Zonder jou — in m’n vecht met gast — had ik misschien verloren. Zonder jou — had ie me in ‘t stof gerold — me z’n voeten z’n stof laten kussen. Zonder jou — had ie m’n vlees en botten gesloopt sneaky-stijl. Maar ik bleef scherp — als ‘n vet-ass vechter. Jij gaf me die koelte die opstijgt uit je hoge-vibe plannen, zonder passie. Gebruikte ‘t om m’n snelle kicks met schaduw af te schudden — sloeg m’n deur dicht voor m’n crew z’n neppe-aardige aanbiedingen. Jij gaf me die koppige voorzichtigheid die je in elke move van je coole-ass analyse-bouw-aftrek game leest. Gebruikte ‘t om m’n dodelijke vijand z’n gemene vallen te ontwijken — sloeg terug slim — steek ‘n scherpe mes in gast z’n ing — een die blijft vastzitten voor altijd — wond die ie niet afschudt. Jij gaf me logica — ziel van je wijs-ass lessen — met die kronkelige-ass raadsels die alleen scherper klaren — verdubbel m’n dappere kracht. Met die wilde-boost — zwom ik gast z’n diepe-einde — tegen haat z’n rif — zag die zwarte-lelijke slechtigheid sudderen in giftige waas, lovend z’n eigen navel. Eerste die dat smerige kwaad — slechtheid — in z’n donkere ing zag, beter dan goed. Met dat giftige wapen dat je me leende — trok ik de Maker zelf van z’n laf-gebouwde plek! Hij knarste tanden — nam die lage-schaduw — trof ‘n sterkere gast. Maar ik laat ‘m daar — als ‘n knoop van touw — drop m’n vlucht laag…
Denker Descartes zei ooit dat niks stevigs op jullie gebouwd was. Slimme manier om te zeggen dat je gouden-waarde niet meteen te grijpen is voor elke gast. Echt — wat’s sterker dan die drie dikke kenmerken — verweven als één kroon — rijzend op je reuzen-ass bouw z’n piek? Monument dat groeit dagelijks met vondsten in je diamant-mijnen en dope rondes door je coole rijken. Heilige wiskunde-crew — hoop dat je nonstop grind m’n dagen koel houdt — verlicht gast z’n slechtigheid en de Grote Alles z’n kut-recht, fam!
Yo Bar 11
“Yo, zilver-snuit lamp — m’n blikken spotten je zwevend daarboven — homie van die kerk-daken — zoekend waarom je zo hangt. Gerucht zegt je gloed verlicht de nacht voor die bendes die de Grote Man komen vieren — wijzend die sorry gasten naar ‘t altaar. Echte praat — kan zijn — maar… moet je zulke gunsten droppen voor gasten waar je niks aan schuldig bent? Laat die kerk-pilaren verzonken in ‘t donker — en als ‘n storm-vlaag — demon rijdend wild door de lucht — binnenstormt in die heilige spot met hem, angst droppend — vecht niet dapper tegen die smerige vlaag van de duivel — snuf snel uit onder z’n hete-ass adem — zodat ie blind z’n slachtoffers kan kiezen uit die knielende gasten. Doe dat — dan zeg ik dat ik je m’n hele vibe schuldig ben. Als je zo schijnt — zwakke-ass maar solide stralen droppend — kan ik niet leunen in m’n donkere-driften — vast onder die heilige veranda — gluren door de halfopen poort naar die ontsnappend aan m’n wraak, chillend in de greep van de Heer, fam. O poëtische lamp — je zou m’n rit-of-sterf zijn als je m’n drift kon vangen — als m’n kicks kerk-steen raken in de nacht, waarom blaze je dan op ‘n manier — moet toegeven — die raar-voelt? Je schijn flitst naar elektrisch-witte tonen — blikken kunnen je niet fixeren — en je verlicht met ‘n nieuwe vlam de kleinste shit van de Maker z’n kennel — alsof je gepakt bent door heilige woede. Dan — als ik bounce na vloeken — vervaag je terug — dim en chill — wetend je recht dropte. Spill ‘t — wat — omdat je m’n hart z’n kronkels kent — dat als ik opduik waar jij waakt, je haast je om m’n slechte-ass schaduw te vlaggen — ogen van die gasten draaiend waar gast z’n vijand verscheen? Leun die kant op — ik snap je ook — weet wie je bent — ouwe heks — wakend strak over die heilige spots waar je nieuwsgierige baas paradeert als ‘n haan z’n kam, bruv. Scherpe-oog wachter — je koos ‘n wilde-ass job. Ik waarschuw je — eerste keer dat je me aanwijst aan m’n crew z’n voorzichtigheid met die glow-flitsen — ik vibe niet met die licht-truc — staat in geen natuurkunde-boek ook — ik grijp je bij je huid op je borst, hak m’n klauwen in je korsterige nek, en gooi je in de Seine. Zeg niet dat als ik je laat — je expres rotzooi trapt om me te naaien. Daar — schijn zoveel als ik dig — daar clown je me met ‘n grijns die niet stopt — daar — zeker dat je smerige olie kut is — je pist ‘t bitter uit.”
Na spitten van dit — Maldoror bouncet niet uit de tempel — blijft staan — blikken gelijmd op die heilige-lamp… Voelt alsof ‘t schaduw gooit — pist ‘m max af met z’n slecht-getimede chill. Denkt bij z’n zelf — als ‘n ziel in die lamp zit — ‘t is zwak-ass om niet terug te slaan na ‘n eerlijke aanval met oprechtheid. Zwaait met z’n opgefokte armen — wenst dat ‘t gast wordt — zou ‘m ‘n ruige kwartier geven — zweer ‘t. Maar hoe verandert ‘n lamp in gast — dat’s niet echt-vibe. Chillt niet — gaat naar de slechte-ass pagode-veranda — pakt ‘n platte steen — scherp als hel — slingert ‘t hoog met kracht… Ketting breekt midden-doorgesneden — als gras onder ‘n zeis — en dat kerk-ding crasht — olie spat op die platen… Hij grijpt ‘t om buiten te slepen — maar ‘t vecht — groeit groot. Denkt dat ie vleugels ziet poppen aan de zijkanten — bovenkant vormt in ‘n engel z’n borst. Hele ding probeert opstijgen — maar hij grijpt ‘t strak. Lamp en engel samengesmolten in één — iets dat je niet dagelijks ziet, fam. Kent de look van de lamp — kent de vorm van de engel — maar z’n kop kan ze niet splitsen — ze zitten vast — één vrije-ass vorm — maar hij denkt dat wat mist z’n blikken vertroebelt — z’n zicht z’n scherpte dempt. Toch — hij klaart voor de vecht met moed — deze gast is ook niet bang. Simpele gasten vertellen gasten dat die heilige poort zichzelf sloot — rollend op trieste scharnieren — zodat niemand deze onheilige vecht ziet in de verpeste heiligdom.
Mantel-gast — nemend smerige klappen van ‘n onzichtbaar zwaard — spant zich om dat engel-gezicht naar z’n bek te trekken — alleen daar op gefocust — elke move duwt daarheen. Engel z’n kracht vervaagt — voelt z’n einde komen. Vecht nauwelijks nu — je ziet het moment dat z’n gast ‘m kussen kan — als dat z’n plan is. Nou — dat moment is hier. Met z’n spieren wurgt ie de keel van de engel — kan niet ademen — kantelt z’n gezicht terug — drukt ‘t tegen z’n haat-doordrenkte borst. Voor ‘n flash — geraakt door wat deze hemelse gast wacht — zou ‘m graag z’n homie gemaakt hebben. Maar snapt dat ‘t de gast van de Heer is — kan die woede niet inhouden. Klaar — wat grims glijdt terug in tijd z’n kooi! Buigt voorover — speeksel-natte tong raken die smekende engel-wang. Laat ‘t glijden ‘n tijdje. Oh!… Check dit!… Check ‘t nou!… Die witte-roze wang flitst koolzwart! Stinkt naar rot — gangreen — geen twijfel, fam. Knagende rot verspreidt — hele gezicht — dan omlaag — snel is ‘t hele frame één dikke-ass smerige wond. Zelfs hij’s geschokt (dacht niet dat z’n tong giftig was zo wild) — grijpt de lamp — rent de kerk uit.
Buiten — spot ‘n donkere vorm in de lucht — vleugels verbrand — moeizaam vliegend naar hemel z’n chille hoogten. Ze staren — engel rijzend naar goed z’n rust — hij — Maldoror — dalend naar kwaad z’n diepe-ass drop… Wat ‘n blik! Alles wat gastheid dacht in zestig eeuwen — en wat nog komt — past er makkelijk in — zoveel zeiden ze in dat laatste afscheid! Maar je snapt dat ‘t gedachten waren hoger dan gast-slimheid — eerst door wie ze zijn — dan door ‘t moment. Die blik bond ze in ‘n eeuwige vibe. Hij’s versteld dat de Maker renners heeft met zielen zo cool. Voor ‘n sec — denkt ie fout zat — vraagt of ie kwaad z’n pad had moeten rollen zoals ie deed. Twijfel vervaagt — blijft bij z’n grind — trots — in z’n kop — om ooit de Grote Alles te verslaan — het universum en bendes van engelen net zo cool te runnen. Engel — geen woorden — signaleert dat ie terug flitst naar z’n ouwe vorm rijzend — dropt ‘n traan die de kop koelt van de gast die ‘m rot gaf — vervaagt slow — als ‘n gier — klimmend door wolken.
Schuldige gast kijkt naar de lamp — oorzaak van dit alles. Rend als ‘n wilde-gast door straten — raakt de Seine — slingert ‘t over de reling. Draait ‘n moment — zinkt diep in die modderige golven. Sinds die dag — elke schemer — popt ‘n felle lamp op — zweeft strak op de rivier bij Napoleon-brug — rockend twee kleine engel-vleugels in plaats van ‘n handvat. Glijdt slow over water — gaat onder Gare en Austerlitz-bogen — snijdt ‘n stille spoor op de Seine tot Alma-brug. Daar — rijdt ie de stroom terug makkelijk — raakt start na vier uren. Blijft rollen hele nacht. Witte gloed — elektrisch-scherp — dimt die gaslampen op beide oevers — draaiend ertussen als ‘n koningin — alleen — onbreekbaar — glimlachend vast — geen olie spat bitter. Vroeg — boten jaagden ‘t — maar ‘t ontweek die zwakke-ass pogingen — duikend als ‘n flirt — poppend ver weg. Nu — bijgelovige zeelui spotten ‘t — roeien de andere kant op — zwijgen hun liedjes.
Als je loopt over ‘n brug in de nacht — blijf scherp — je ziet die lamp z’n gloed ergens — maar gerucht zegt ‘t toont niet voor iedereen, fam. Gast met ‘n zwaar geweten raakt die bruggen — ‘t snuf z’n gloed snel — en hij — geschokt — zoekt de rivier z’n oppervlak en modder met ‘n wanhopige-ass blik — niks. Weet wat’s aan. Wil geloven dat ie die hemelse licht zag — maar snapt dat ‘t boten-stralen of gas-weerkaatsing was — en hij’s juist… Weet dat hij waarom ‘t verdween — verzonken in donkere gedachten — versnelt naar huis. Dan — zilver-snuit lamp popt terug — glijdt verder met z’n wilde-kronkels, fam.
Na spitten van dit — Maldoror bouncet niet uit de tempel — blijft staan — blikken gelijmd op die heilige-lamp… Voelt alsof ‘t schaduw gooit — pist ‘m max af met z’n slecht-getimede chill. Denkt bij z’n zelf — als ‘n ziel in die lamp zit — ‘t is zwak-ass om niet terug te slaan na ‘n eerlijke aanval met oprechtheid. Zwaait met z’n opgefokte armen — wenst dat ‘t gast wordt — zou ‘m ‘n ruige kwartier geven — zweer ‘t. Maar hoe verandert ‘n lamp in gast — dat’s niet echt-vibe. Chillt niet — gaat naar de slechte-ass pagode-veranda — pakt ‘n platte steen — scherp als hel — slingert ‘t hoog met kracht… Ketting breekt midden-doorgesneden — als gras onder ‘n zeis — en dat kerk-ding crasht — olie spat op die platen… Hij grijpt ‘t om buiten te slepen — maar ‘t vecht — groeit groot. Denkt dat ie vleugels ziet poppen aan de zijkanten — bovenkant vormt in ‘n engel z’n borst. Hele ding probeert opstijgen — maar hij grijpt ‘t strak. Lamp en engel samengesmolten in één — iets dat je niet dagelijks ziet, fam. Kent de look van de lamp — kent de vorm van de engel — maar z’n kop kan ze niet splitsen — ze zitten vast — één vrije-ass vorm — maar hij denkt dat wat mist z’n blikken vertroebelt — z’n zicht z’n scherpte dempt. Toch — hij klaart voor de vecht met moed — deze gast is ook niet bang. Simpele gasten vertellen gasten dat die heilige poort zichzelf sloot — rollend op trieste scharnieren — zodat niemand deze onheilige vecht ziet in de verpeste heiligdom.
Mantel-gast — nemend smerige klappen van ‘n onzichtbaar zwaard — spant zich om dat engel-gezicht naar z’n bek te trekken — alleen daar op gefocust — elke move duwt daarheen. Engel z’n kracht vervaagt — voelt z’n einde komen. Vecht nauwelijks nu — je ziet het moment dat z’n gast ‘m kussen kan — als dat z’n plan is. Nou — dat moment is hier. Met z’n spieren wurgt ie de keel van de engel — kan niet ademen — kantelt z’n gezicht terug — drukt ‘t tegen z’n haat-doordrenkte borst. Voor ‘n flash — geraakt door wat deze hemelse gast wacht — zou ‘m graag z’n homie gemaakt hebben. Maar snapt dat ‘t de gast van de Heer is — kan die woede niet inhouden. Klaar — wat grims glijdt terug in tijd z’n kooi! Buigt voorover — speeksel-natte tong raken die smekende engel-wang. Laat ‘t glijden ‘n tijdje. Oh!… Check dit!… Check ‘t nou!… Die witte-roze wang flitst koolzwart! Stinkt naar rot — gangreen — geen twijfel, fam. Knagende rot verspreidt — hele gezicht — dan omlaag — snel is ‘t hele frame één dikke-ass smerige wond. Zelfs hij’s geschokt (dacht niet dat z’n tong giftig was zo wild) — grijpt de lamp — rent de kerk uit.
Buiten — spot ‘n donkere vorm in de lucht — vleugels verbrand — moeizaam vliegend naar hemel z’n chille hoogten. Ze staren — engel rijzend naar goed z’n rust — hij — Maldoror — dalend naar kwaad z’n diepe-ass drop… Wat ‘n blik! Alles wat gastheid dacht in zestig eeuwen — en wat nog komt — past er makkelijk in — zoveel zeiden ze in dat laatste afscheid! Maar je snapt dat ‘t gedachten waren hoger dan gast-slimheid — eerst door wie ze zijn — dan door ‘t moment. Die blik bond ze in ‘n eeuwige vibe. Hij’s versteld dat de Maker renners heeft met zielen zo cool. Voor ‘n sec — denkt ie fout zat — vraagt of ie kwaad z’n pad had moeten rollen zoals ie deed. Twijfel vervaagt — blijft bij z’n grind — trots — in z’n kop — om ooit de Grote Alles te verslaan — het universum en bendes van engelen net zo cool te runnen. Engel — geen woorden — signaleert dat ie terug flitst naar z’n ouwe vorm rijzend — dropt ‘n traan die de kop koelt van de gast die ‘m rot gaf — vervaagt slow — als ‘n gier — klimmend door wolken.
Schuldige gast kijkt naar de lamp — oorzaak van dit alles. Rend als ‘n wilde-gast door straten — raakt de Seine — slingert ‘t over de reling. Draait ‘n moment — zinkt diep in die modderige golven. Sinds die dag — elke schemer — popt ‘n felle lamp op — zweeft strak op de rivier bij Napoleon-brug — rockend twee kleine engel-vleugels in plaats van ‘n handvat. Glijdt slow over water — gaat onder Gare en Austerlitz-bogen — snijdt ‘n stille spoor op de Seine tot Alma-brug. Daar — rijdt ie de stroom terug makkelijk — raakt start na vier uren. Blijft rollen hele nacht. Witte gloed — elektrisch-scherp — dimt die gaslampen op beide oevers — draaiend ertussen als ‘n koningin — alleen — onbreekbaar — glimlachend vast — geen olie spat bitter. Vroeg — boten jaagden ‘t — maar ‘t ontweek die zwakke-ass pogingen — duikend als ‘n flirt — poppend ver weg. Nu — bijgelovige zeelui spotten ‘t — roeien de andere kant op — zwijgen hun liedjes.
Als je loopt over ‘n brug in de nacht — blijf scherp — je ziet die lamp z’n gloed ergens — maar gerucht zegt ‘t toont niet voor iedereen, fam. Gast met ‘n zwaar geweten raakt die bruggen — ‘t snuf z’n gloed snel — en hij — geschokt — zoekt de rivier z’n oppervlak en modder met ‘n wanhopige-ass blik — niks. Weet wat’s aan. Wil geloven dat ie die hemelse licht zag — maar snapt dat ‘t boten-stralen of gas-weerkaatsing was — en hij’s juist… Weet dat hij waarom ‘t verdween — verzonken in donkere gedachten — versnelt naar huis. Dan — zilver-snuit lamp popt terug — glijdt verder met z’n wilde-kronkels, fam.
Yo Bar 12
“Yo, check m’n gastje-dagen gedachten, toen ik wakker werd, gasten, met die rode-hete vonk:
‘Net m’n blikken geopend — maar m’n kop is nog mistig-ass verdoofd. Elke ochtend voel ik ‘n gewicht in m’n dome. Nacht z’n rust? Zeldzaam — want wilde-ass dromen fucken met me als ik crash. Overdag brandt m’n kop op rare-vibe gedachten, blikken zwerven los door de space — nacht slat, kan niet slapen. Wanneer moet ik dan chillen, fam? Toch — natuur eist wat van haar is. Ik negeer d’r — ze bleekt m’n mug en steekt m’n blikken met koorts z’n scherpe steek. Echte praat — ik zou willen m’n brein niet uitputten met non-stop denken, maar zelfs als ik niet wil — m’n geschokte vibes sleuren me onstopbaar die helling af. Zag andere gastjes zelfde rollen — maar bleker nog — wenkbrauwen gefronst als ouwe gasten, onze ouwe broers. O maker van ‘t universum — skip ik niet vanochtend om m’n kleine-gebed rook jouw kant op te droppen. Soms vergeet ik ‘t — merkte dat die dagen ik chiller ben dan normaal — borst opent breed, geen kettingen die houden, adem die zoete veld-geuren makkelijk — maar als ik die zware-ass plicht trek, die m’n ouwe opleggen, om jou dagelijks lofliederen te slingeren met die verveling van ‘t bedenken — dan ben ik sip en pissed hele dag — voelt niet logisch of echt om te zeggen wat ik niet voel — en ik zoek die dikke lege wildernis. Vraag ik waarom m’n ziel in deze rare-twist zit — ze zwijgen. Wil je diggen en vieren — maar je bent te zwaar, en m’n liederen hebben angst erin gemengd, bruv. Als één knip van je kop werelden kan slopen of creëren — m’n zwakke-ass smeekbedes helpen je niet — als je zin hebt om cholera te droppen om steden te slopen of dood laat grijpen zonder favorieten alle vier leeftijden — ik link niet met ‘n homie zo wild. Haat stuurt m’n gedachten niet — bang, echte praat, voor je haat — kan uitbarsten uit je borst op ‘n random-ass oproep en swellen groot, als ‘n condor z’n spanwijdte in de Andes. Je schaduw-spel te steil voor me — ik vang waarschijnlijk de eerste klap. Jij de Grote Man — vecht niet tegen die naam — jij enige gast die ‘m rockt, je moves — grim of goed — gestopt door jou alleen — daarom zou stappen naast je koude saffieren fit me pijn doen — niet je slaaf, maar klaar om ‘t elk moment te zijn. Klopt — als je in jezelf duikt, je koning-vibe moves checkt — als ‘n spook van ‘n ouwe fout tegen deze arme crew — altijd je strakste homie — z’n stijve rug van wraak toont voor je — je wilde oog lekt ‘n geschokte traan van late spijt — dan, haren rechtop, denk je, echt, je hangt je tijger-geest z’n gekke spel voor altijd aan niets z’n doorns — maar ik weet ook dat standvastigheid niet in je botten zit als taaie merg — jij en je gedachten, bedekt met fout z’n zwarte rot, glijden vaak genoeg terug in dat grimmige vloek-meer. Wil geloven dat die blind zijn (maar ze pakken nog steeds die dodelijke steek) — goed en slecht gemengd, spuitend wild uit je rotte koning-borst als ‘n stroom van ‘n klip, door wat blinde-vibe kracht — maar niks bewijst ‘t, fam. Zag je smerige tanden te vaak knarsen van woede — je dikke mug, bemost met eeuwen, rood als kool over wat kleine onzin gasten deed — kan niet langer hangen bij deze zachte gok-paal. Elke dag, mitts samen, hef ik m’n low-key gebed-vibes naar je — moet — maar, asjeblieft — houd je voorzienigheid van me af — laat me buiten, als ‘n worm die kruipt onder grond. Wed dat ik liever zeegroen vreet van wilde-ass eilanden, gesleept door tropische golven in hun schuim-greep, dan weten dat je me checkt — m’n geweten snijd met je grijnzende mes. Net m’n hele kop voor je uitgelegd — hoop dat je voorzichtigheid vibt op de echte verstand die ze vast gestempeld houden. Afgezien van deze holds op hoe strak of los ik met je rol — m’n bek is klaar, elk uur, om neppe-ass bries te blazen — de leugen-vloed die je glans scherp eist van elke gast als dageraad blauw opkomt, licht zoekend in schemer z’n satijnen plooien — zoals ik goedheid zoek, aangespoord door liefde voor goed. M’n jaren stapelen niet hoog — toch — ik voel dat goedheid alleen ‘n luide woorden-mix is — vond ‘t nergens. Jij flasht je natuur te rauw — zou ‘t slipper moeten verbergen. Misschien zit ik fout — misschien doe je ‘t expres — jij weet beter dan wie ook hoe je moet rollen. Gasten zetten hun trots op je nadoen — daarom vindt heilige goedheid geen plek in hun wilde blikken — vader zo, zoon zo. Wat je ook van je slimheid denkt — ik spit ‘t recht, geen schaduw — zou liefst fout zitten. Probeer niet deze haat die ik draag te flashen — koester ‘t als m’n lieve chick — beter ‘t verbergen voor je blikken en alleen ‘n harde rechter-vibe rollen voor je, je smerige acties checkend. Zo stop je alle live links met haar — vergeet ‘t — sloop die gretige-ass beest dat je lever vreet. Liever sla ik je met dromerige, zachte-vibe bars… Ja — jij maakte de wereld en alles erin — perfect — geen goed mist — jij machtig — gasten weten ‘t. Laat ‘t hele spel je eeuwige track zingen elk uur! Vogels vieren je, opstijgend over velden — sterren je crew… Zo zij ‘t!’”
Na zo’n start — geschokt dat ik rol zoals ik nu ben, fam?
‘Net m’n blikken geopend — maar m’n kop is nog mistig-ass verdoofd. Elke ochtend voel ik ‘n gewicht in m’n dome. Nacht z’n rust? Zeldzaam — want wilde-ass dromen fucken met me als ik crash. Overdag brandt m’n kop op rare-vibe gedachten, blikken zwerven los door de space — nacht slat, kan niet slapen. Wanneer moet ik dan chillen, fam? Toch — natuur eist wat van haar is. Ik negeer d’r — ze bleekt m’n mug en steekt m’n blikken met koorts z’n scherpe steek. Echte praat — ik zou willen m’n brein niet uitputten met non-stop denken, maar zelfs als ik niet wil — m’n geschokte vibes sleuren me onstopbaar die helling af. Zag andere gastjes zelfde rollen — maar bleker nog — wenkbrauwen gefronst als ouwe gasten, onze ouwe broers. O maker van ‘t universum — skip ik niet vanochtend om m’n kleine-gebed rook jouw kant op te droppen. Soms vergeet ik ‘t — merkte dat die dagen ik chiller ben dan normaal — borst opent breed, geen kettingen die houden, adem die zoete veld-geuren makkelijk — maar als ik die zware-ass plicht trek, die m’n ouwe opleggen, om jou dagelijks lofliederen te slingeren met die verveling van ‘t bedenken — dan ben ik sip en pissed hele dag — voelt niet logisch of echt om te zeggen wat ik niet voel — en ik zoek die dikke lege wildernis. Vraag ik waarom m’n ziel in deze rare-twist zit — ze zwijgen. Wil je diggen en vieren — maar je bent te zwaar, en m’n liederen hebben angst erin gemengd, bruv. Als één knip van je kop werelden kan slopen of creëren — m’n zwakke-ass smeekbedes helpen je niet — als je zin hebt om cholera te droppen om steden te slopen of dood laat grijpen zonder favorieten alle vier leeftijden — ik link niet met ‘n homie zo wild. Haat stuurt m’n gedachten niet — bang, echte praat, voor je haat — kan uitbarsten uit je borst op ‘n random-ass oproep en swellen groot, als ‘n condor z’n spanwijdte in de Andes. Je schaduw-spel te steil voor me — ik vang waarschijnlijk de eerste klap. Jij de Grote Man — vecht niet tegen die naam — jij enige gast die ‘m rockt, je moves — grim of goed — gestopt door jou alleen — daarom zou stappen naast je koude saffieren fit me pijn doen — niet je slaaf, maar klaar om ‘t elk moment te zijn. Klopt — als je in jezelf duikt, je koning-vibe moves checkt — als ‘n spook van ‘n ouwe fout tegen deze arme crew — altijd je strakste homie — z’n stijve rug van wraak toont voor je — je wilde oog lekt ‘n geschokte traan van late spijt — dan, haren rechtop, denk je, echt, je hangt je tijger-geest z’n gekke spel voor altijd aan niets z’n doorns — maar ik weet ook dat standvastigheid niet in je botten zit als taaie merg — jij en je gedachten, bedekt met fout z’n zwarte rot, glijden vaak genoeg terug in dat grimmige vloek-meer. Wil geloven dat die blind zijn (maar ze pakken nog steeds die dodelijke steek) — goed en slecht gemengd, spuitend wild uit je rotte koning-borst als ‘n stroom van ‘n klip, door wat blinde-vibe kracht — maar niks bewijst ‘t, fam. Zag je smerige tanden te vaak knarsen van woede — je dikke mug, bemost met eeuwen, rood als kool over wat kleine onzin gasten deed — kan niet langer hangen bij deze zachte gok-paal. Elke dag, mitts samen, hef ik m’n low-key gebed-vibes naar je — moet — maar, asjeblieft — houd je voorzienigheid van me af — laat me buiten, als ‘n worm die kruipt onder grond. Wed dat ik liever zeegroen vreet van wilde-ass eilanden, gesleept door tropische golven in hun schuim-greep, dan weten dat je me checkt — m’n geweten snijd met je grijnzende mes. Net m’n hele kop voor je uitgelegd — hoop dat je voorzichtigheid vibt op de echte verstand die ze vast gestempeld houden. Afgezien van deze holds op hoe strak of los ik met je rol — m’n bek is klaar, elk uur, om neppe-ass bries te blazen — de leugen-vloed die je glans scherp eist van elke gast als dageraad blauw opkomt, licht zoekend in schemer z’n satijnen plooien — zoals ik goedheid zoek, aangespoord door liefde voor goed. M’n jaren stapelen niet hoog — toch — ik voel dat goedheid alleen ‘n luide woorden-mix is — vond ‘t nergens. Jij flasht je natuur te rauw — zou ‘t slipper moeten verbergen. Misschien zit ik fout — misschien doe je ‘t expres — jij weet beter dan wie ook hoe je moet rollen. Gasten zetten hun trots op je nadoen — daarom vindt heilige goedheid geen plek in hun wilde blikken — vader zo, zoon zo. Wat je ook van je slimheid denkt — ik spit ‘t recht, geen schaduw — zou liefst fout zitten. Probeer niet deze haat die ik draag te flashen — koester ‘t als m’n lieve chick — beter ‘t verbergen voor je blikken en alleen ‘n harde rechter-vibe rollen voor je, je smerige acties checkend. Zo stop je alle live links met haar — vergeet ‘t — sloop die gretige-ass beest dat je lever vreet. Liever sla ik je met dromerige, zachte-vibe bars… Ja — jij maakte de wereld en alles erin — perfect — geen goed mist — jij machtig — gasten weten ‘t. Laat ‘t hele spel je eeuwige track zingen elk uur! Vogels vieren je, opstijgend over velden — sterren je crew… Zo zij ‘t!’”
Na zo’n start — geschokt dat ik rol zoals ik nu ben, fam?
Yo Bar 13
Ik was op jacht naar een ziel die vibete zoals ik — nergens te tracken. Heb elk krocht van deze aardbol gescour — bleef pushen, geen dice. Toch kon ik niet solo blijven. Had iemand nodig die m’n flow zou backen — iemand met dezelfde thoughts, fam. ‘t Was ochtend — de zon popte aan de horizon, fly en groots — en daar, voor m’n peepers, rijst ook een jonge cat, z’n vibe laat bloemen sprouten waar ie stapt. Komt dichtbij, steekt z’n hand uit:
— “Ik kom naar jou, jij die mij zoekt. Laten we deze dope dag biggen.”
Maar ik sla terug:
— “Bounce — heb je niet gecalled — heb je vibes niet nodig…”
‘t Was avond — de nacht begon z’n zwarte doek over de natuur te drapen. Een fijne chick — amper te clocken — gooide ook haar magic pull mijn kant op, keek me aan met medelij — maar durfde niet te spitten. Ik zeg:
— “Kom dichterbij, laat me je mug goed scopen — sterrenlicht is te zwak om ‘t van hier te catchen.”
Dus zij stapt — chill moves, ogen laag — trapt ‘t gras mijn kant op. Zodra ik haar zie:
— “Ik zie ‘t — goedheid en recht chillen in je hart — wij viben niet samen. Nu dig je m’n looks — flipte al zat koppen — maar vroeg of laat spijt je dat je je liefde op mij dropte — je kent m’n ziel niet, fam. Zeg niet dat ik je fool — een chick die zich zo opent met trust, ik match haar same — maar lock dit in je kop, vergeet ‘t nooit: wolven en lammetjes swappen geen zoete blikken, bruv.”
Dus wat had ik nodig — ik, die het flyste van de mensheid met shade wegwuif? Kon ‘t niet spitten. Was nog niet down met het kraken van m’n kop’s twists met die filo-tricks. Zat op een rots bij de zee — een schip had net zeilen getrokken om te bouncen. Een klein puntje popte aan de horizon — kwam closer, geduwd door de storm, growin’ snel. De storm ging losbarsten — de lucht werd al zwart, grimmig als ‘t hart van een gast. Dat schip — een dikke oorlogsbak — liet al z’n ankers vallen om niet op de kust’s rotsen te smashen. De wind gilde wild van alle kanten, scheurde de zeilen aan flarden. Donder knalde door de bliksem — kon de kreten uit die losse crib, graf op golven, niet toppen. De golven’ rollen braken de kettingen van de ankers niet — maar hun schokken kraakte een lek in de flank van ‘t schip — dikke gap — de pompen konden de zoute golven die schuimend op ‘t dek crashten als bergen niet handlen. ‘t Schip zat diep — blazete nood-kanonnen — maar ‘t zonk traag… met koningsvibe.
Wie geen schip zag droppen in een orkaan — bliksem flikkerend, donker dik als de hel — terwijl de cats erin verzopen in die despair die je kent — die snapt life’s messes niet. Uiteindelijk — één dikke kreet van pijn barst uit de ribben van ‘t schip terwijl de zee feller doublet — die schreeuw als de power van de mens stopt. Iedereen wrapt in de doek van opgave — dropt z’n lot in God’s mitts — huddelt als schapen. ‘t Schip zit diep — vuurt noodkanonnen — maar ‘t zinkt traag… met koningsvibe. Ze pompten heel de dag — geen nut. Nacht viel — dik, koud — topte dit fijne scene. Iedereen denkt — eenmaal in ‘t water, adem weg — zo ver als ze terug kunnen rewinden, geen vis in hun lijn — maar ze pushen om ‘t zo lang mogelijk te houden — leven stretchen met twee, drie ticks — dat’s de grim steek die ze naar de dood slingeren. ‘t Schip zit diep — vuurt noodkanonnen — maar ‘t zinkt traag… met koningsvibe.
Ze clocken niet dat ‘t schip, terwijl ‘t dropt, de golven swirlt — modder mixt met troebel water — een push van onder, tegenklap van de storm boven, geeft de zee schokkerige moves. Dus zelfs met die koele stash die ze stacken, moet de toekomstige verzopende cat, na meer denken, blij zijn als ie z’n leven in de swirls van de afgrond met een halve adem stretcht — om ‘t eerlijk te houden — geen kans om de dood te clownen, hun dikke wish. ‘t Schip zit diep — vuurt noodkanonnen — maar ‘t zinkt traag… met koningsvibe. Nah — fout — vuurt niet meer — zinkt niet — de schil is helemaal geslikt. Lucht — hoe leef je na zo’n kick! Kreeg net een voorste plek om de dood-flops van m’n soort te checken — tick voor tick, hun paniek’s twists trackend. Ene sec — een ouwe chick’s gekke brul overheerst — dan alleen een kleintje’s jank dat de stuur-calls verstomt. Schip te ver om de klachten die de wind haalde clear te catchen — maar ik trok ‘t dichtbij met m’n kop — truc strak. Elke kwartier — als een stoot harder dan de rest, luguber klaagde door de bange zeevoogels’ gekrijs — het schip spleet lang met een gekraak — de klachten van de cats die naar de dood’s altaar gingen boostend — stak ik een scherpe punt van ijzer in m’n wang, denkend stiekem:
— “Zij lijden meer!”
Had tenminste wat om ‘t mee te stacken. Vanaf de kust brulde ik naar ze — slingend vloeken en hitte — voelde dat ze me moesten horen! Voelde m’n haat en woorden de gap overbruggen — geluids-wetten brekend — clear hittend in oren verdoofd door de zee’s wilde brul! Voelde dat ze aan mij moesten denken — hun wraak spitten in machteloze hitte! Af en toe flikte ik m’n ogen naar de steden die sliepen op vaste grond — zag dat niemand vermoedde dat een schip een paar mijl verderop zou droppen, met een kroon van roofvogels en een sokkel van hongerige zee-reuzen — ik kreeg moed, hoop kroop terug: hun ondergang was locked! Niemand slipped! Voor extra zekerheid had ik m’n dubbelloops gepakt — als een wrakgast probeerde naar de rotsen te zwemmen om de dood te dodgen, zou een kogel in z’n schouder z’n arm busten — plan killen. Op ‘t hoogtepunt van de storm zag ik een dappere kop bobben op de golven — haar rechtop. Slokte liters water — zonk in de diepte — dreef als kurk — maar popte weer op, haar druipend — ogen locked op de kust — de dood tartend. Koel-staal — grote bloedige snee van een verborgen rif’s punt sneed z’n dappere en nobele mug. Kon niet ouder dan zestien zijn — bliksem flashte de nacht, amper vangend dons op z’n lip. Nu — tweehonderd meter van de klif — kon ik ‘m easy readen — wat een grit! Wat een onbreekbare juice! Hoe z’n vaste kop het lot leek te clownen — krachtig de golven slicend — die groeven splitsten moeizaam voor ‘m! Had ‘t al beslist — ik schuldig aan mezelf om m’n woord te houden: laatste uur sloeg voor allen — niemand slipped. Dat was m’n call — niks zou ‘t shiften. Een droge knal klonk — kop zonk snel — weg voor goed.
Trok niet zoveel kick uit die kill als je zou denken — want ik was opgebrand van altijd droppen — nu’s ‘t gewoonte, kan ‘t niet shaken — maar ‘t geeft lichte vibes — thrill’s bot, hard-numb. Wat voor rush uit één gast z’n end als er nog honderden klaarstonden om voor mij hun laatste scrap met de golven te showen — schip gezonken? Die kill had niet eens de pull van gevaar — mens-recht, gesust door die nacht’s wilde storm, sliep in cribs dichtbij. Nu — jaren drukken op m’n frame — ik spit ‘t real, als een top-waarheid: ik was niet zo koud als cats later hypeten — maar soms grindde hun slechtigheid jaren door — dan had m’n hitte geen cap — ik kreeg fits van wreedheid — werd grimmig voor elke cat bij m’n wilde-ogen — als ze m’n soort waren — paard of hond, liet ik sliden — hoorde je dat? Jammer — die stormnacht was ik in zo’n fit — reden bouncte (normaal net zo koud, maar slimmer) — alles wat in m’n grip viel, moest droppen — probeer m’n dirt niet te dodgen — schuld ligt niet alleen bij m’n crew — stel alleen feiten vast — wacht op dat laatste oordeel — al krabbend m’n nek… Wat boeit dat laatste oordeel! Reden bouncet nooit — zei dat om je te playen — als ik kill, weet ik wat ik doe — wou niks anders, fam!
Stond op de rots — storm zweepte m’n haar en doek — ik scoorde, hyped, die juice van de orkaan die een schip sloopte onder een sterrenloze lucht. Volgde, trots, elke twist van dat drama — van de ankers die vielen tot ‘t schip zonk — grim fit dat de cats erin mee trok naar de darmen van de zee. Maar de tick naderde dat ik zelf mee zou springen — acterend in de wilde-scènes van de natuur. De spot waar ‘t schip vocht liet clear zien dat ‘t naar de bodem van de zee was — sommige meegesleurde cats doken weer op — grijpend elkaar — twee, drie tegelijk — manier om hun huid niet te saven — moves werden lomp — zonken als gelekte kruiken… Wat’s dit voor squad zee-beesten die de golven snel klieven? Zes — vinnen sterk — banen zich een weg door de opgeheven golven. Van al die cats die hun pooten flappen in dat wankele vlak — haaien draaien een ei-loze omelet snel — splitten ‘t naar wie ‘t sterkst is — bloed mixt met water — water mixt met bloed — hun wrede ogen lichten de slachtscene genoeg op…
Maar wat’s dat nieuwe rumoer in de golven — daar, aan de horizon? Lijkt een hoos die nadert — wat een slagen! Ik clock ‘t: een dikke wijf-haai — hier voor de lever-hap en koude restjes. Ze’s wild — hongerig als ze rolt. Fight breekt tussen haar en de haaien — scrappend om de paar trillende pooten die drijven stil op dat rode schuim. Links, rechts — ze hapt dodelijke wonden — maar drie levende haaien boxen haar nog, ze moet alle kanten op draaien om hun plays te dodgen. Kijker op de kust — voelend een groeiende rush — nieuwe vibe — volgt deze rare zee-scrap — ogen locked op die dappere wijf-haai — tanden dikke sterk. Geen pauze — richt z’n piece — usual aim — plant kogel twee in de kieuw van een haai, net als ie boven een golf popt — twee haaien over, pushen harder. Van de rots-top — gast met zoute kwijl duikt de zee in — zwemt naar dat kleurige mat — stalen mes in z’n grip — z’n trouwe maat. Nu heeft elke haai een vijand — nadert z’n kapotte mark — tijd nemend — steekt die scherpe rand in z’n buik — de bewegende fort dropt de laatste cat easy…
Nu staan de zwemmer en de wijf-haai die hij redde tegenover elkaar — ze locken ogen een paar beats — elk stunned over die rauwe hitte in de ander’s blik. Cirkelend — zwemmend — nooit loslatend — mompelend zacht:
— “Was tot nu fout — hier’s een gemener.”
Dan — stille deal — tussen de golven — ze glijden dichter — wederzijdse props — wijf-haai splijt water met vinnen — Maldoror slaat golven met armen — adem houdend in diepe-vibe — elk proberend hun levende match voor ‘t eerst te peepen. Drie meter weg — geen push — botsen als magneten — knuffelend met class en dank — strak als een broer of zus. Vlees-hitte volgt snel die homie-show — twee gespierde dijen klemmen haar slijmerige huid als bloedzuigers — armen en vinnen vlechten rond het geliefde frame — houdend ‘t strak — al snel vormen kelen en borsten één blauwgroene klomp — stinkend zeewier — storm nog ragend — bliksem flitsend — schuimende golf hun huwelijksbed — gewiegd door een onderstroom als in een wieg — rollend diep in de onbekende afgrond — ze linken in een lange, kuise, nasty-hookup!... Eindelijk — vond een cat zoals ik!... Niet meer solo in dit spel!... Ze heeft m’n kop!... Facin’ m’n eerste liefde, fam!
Yo Bar 14
De Seine sleept een lijf mee — menselijk — met z’n stroming. In zulke tijden pakt ie een zware vibe, fam. Opgeblazen lijk blijft drijven op ‘t water — glijdt onder een brugboog — duikt weer op verderop, draait traag als een molenrad, af en toe zinkend. Een bootgast haakt ‘m met een stok terwijl ie langs komt, trekt ‘m naar de kant. Voor ze ‘t lijk naar ‘t lijkenhuis brengen, laten ze ‘t effe op de oever chillen, tryna ‘m terug te halen. Dikke menigte dromt rond ‘t lijk — gasten achterin die niet kunnen kijken duwen de voorste zo hard ze kunnen. Iedereen denkt:
— “Ik zou niet zo zijn verzopen.”
Ze hebben medelijden met de jonge gast die zichzelf heeft gesnuffed — biggen ‘m up — maar niemand appt ‘m na. Toch vond hij ‘t doodnormaal om te bouncen — niks op deze aardkloot kon ‘m vullen, mikte hoger. Z’n kop is strak, kleren rijk. Is ie überhaupt al zeventien? Da’s jong om te dippen! Menigte staat stijf, ogen vast op ‘m. Nacht valt — gasten bouncen stil — niemand durft de verzopen gast om te keren om ‘t water uit z’n lijf te laten lopen — bang om soft te lijken — iedereen blijft staan, kraag hoog. Eén gast vertrekt, fluit scherp een of andere idiote tiroler-tune — een ander knipt z’n vingers als castagnetten…
Maldoror — gejaagd door z’n donkere kop — scheurt op z’n paard langs die plek, snel als bliksem. Clocks de verzopen gast — dat’s genoeg. Meteen trekt ie z’n beest in, stapt uit de stijgbeugel. Tilt de jonge gast op — geen shade — laat ‘m water spugen als een slang. De gedachte dat dit slappe lijf onder z’n grip weer kan leven raakt z’n hart, dope gevoel, en hij gaat dubbel zo hard. Tevergeefse grind! Tevergeefse grind — zei ik — en ‘t is echt — lijk blijft slap, floppend elke kant op. Wrijft z’n slapen, masseert deze poot, die poot — blaast een uur lang in z’n bek, lippen strak op die van de onbekende. Eindelijk voelt ie een zachte tik onder z’n hand op de borst. Verzopen gast leeft! Op dat dikke moment verdwijnen rimpels van de ruiter z’n voorhoofd, tien jaar jonger — maar damn — ze komen terug, misschien morgen, misschien zodra ie de Seine-oever verlaat, fam.
Voor nu — verzopen gast opent doffe ogen, smijt een zwakke grijns om z’n redder te bedanken — maar hij’s zwak, kan geen move maken. Iemand z’n leven redden — dat’s fly as hell! En die move wist zat dirt schoon! Gast met bronzen lippen — tot nu toe druk om ‘m uit de dood te trekken — checkt de jonge gast scherper — z’n kop komt bekend voor. Denkt dat er niet veel verschil zit tussen deze blonde, gewurgde gast en Holzer. Check hoe ze elkaar dik omhelzen — wilde vibes! Toch — gast met jaspis-ogen houdt z’n strenge masker op. Zegt niks — pakt z’n maat, zet ‘m achterop, en ‘t paard scheurt er galopperend vandoor, bruv.
Ô Holzer, jij die dacht dat je zo chill en sterk was, zie je niet, door je eigen voorbeeld, hoe lastig ‘t is om in een vlaag van wanhoop die koelte te houden waar je mee flexte? Hoop dat je me niet nog eens zo’n pijn bezorgt — en ik, ik heb je beloofd nooit m’n eigen leven te proberen te snipen, fam.
Yo Bar 15
Soms zijn er uren dat een gast met luizige lokken, ogen strak, wilde blikken smijt naar de groene space-vellen — want hij zweert dat ie spottige sarcasme-kreten hoort van een spook voor z’n neus, fam. Hij wankelt, kop laag — wat ie hoort is die gewetensstem die hard slaat. Dan bolt ie uit z’n crib — gestoorde speed — grijpt de eerste kant die z’n geschokte kop kiest — vreet de ruige vlaktes van ‘t platteland op. Maar dat gele spook blijft ‘m clocken, jaagt ‘m met dezelfde juice. Soms, in een stormnacht, terwijl legers gevleugelde inktvissen, van ver lijkend op kraaien, boven de wolken zweven — stijf peddelend naar mens-steden om ze te waarschuwen hun game te flippen — ziet een donkere steen twee gasten passeren in de bliksemschicht, de een achter de ander; en, terwijl ie een snelle traan van medelijden wegveegt van z’n ijzige ooglid, brult ie:
— “Terecht, hij verdient ‘t — pure rechtvaardigheid.”
Spreekt dat uit — flitst terug naar z’n gemene pose — blijft kijken, zenuwen trillend, naar de mensenjacht en de dikke lippen van die schaduw-snatch, waaruit nonstop, als een rivier, donkere zaadzwemmers stromen die opstijgen in de grimmige ether, alles en de eenzame inktvis-squads blokkerend met hun brede vleermuisvleugels, somber wordend door die stille, onuitsprekelijke flitsen, bruv. Ondertussen gaat de steeplechase door tussen die twee onvermoeibare renners — spook spuwt vuurstromen uit z’n bek op de verbrande rug van de mens-antilope. Als ie tijdens deze klus medelijden tegenkomt dat z’n pad blokkeert, geeft ie met tegenzin toe aan haar smeekbedes, en laat de gast slippen. Spook knalt z’n tong — alsof ie zichzelf zegt dat de jacht stopt — keert terug naar z’n hok tot nieuwe orders. Z’n verdoemde stem reikt tot de verste lagen van de ruimte; en als z’n wilde kreet het mensenhart raakt, zeggen ze dat ze liever dood als ma hadden dan spijt als zoon.
Hij ramt z’n kop tot z’n schouders in een aards gat — maar geweten blaast die struisvogel-truc weg. Het gat verdampt, etherdruppel; licht rolt binnen met z’n stralen-crew, als een vlucht wulpen die op lavendel dropt; en de gast staat oog in oog met zichzelf, ogen wijd en bleek. Zag ‘m naar de zee bouncen, een kartelige klif beklimmen — schuim-geslagen — en als een pijl in de golven duiken. Check de twist: het lijk popte de volgende dag weer op aan ‘t oceaanoppervlak, dat deze vleesrest naar de kust sleepte. Gast groef zich uit de zandvorm die z’n lijf had gemaakt, kneep water uit z’n natte haar, en pakte, voorhoofd stil en gebogen, de levensweg weer op. Geweten oordeelt keihard over onze geheime gedachten en moves — mist nooit. Vaak te zwak om kwaad te stoppen, blijft het de mens jagen als een vos, vooral in ‘t donker. Wraakogen — wetenschap noemt ze blind meteoren — strooien een bleke gloed, rollen voorbij, droppen geheimzinnige bars… die hij snapt! Dan trilt z’n bed van z’n stuiptrekkingen, geplet onder slapeloze last, en hoort ie de grimmige adem van de nacht’s vage geruchten. Zelfs de slaapengel, dodelijk geraakt op z’n voorhoofd door een onbekende steen, dropt z’n gig en klimt terug naar de hemel.
Yo, ik stap op om de mens te backen, deze keer; ik, de shade-thrower op alles wat goed is; ik, die de Schepper niet kon vergeten sinds die epische dag dat ik de hemel-archieven van hun sokkel flipte, waar z’n kracht en eeuwigheid stonden genoteerd door een of andere vuile deal — ik plantte m’n vierhonderd zuignappen onder z’n oksel, liet ‘m kreten slaken die je rillen. Ze veranderden in slangen, glippend uit z’n bek, en verstopten zich in struiken, ruïnes, loerend dag en nacht. Die kreten, nu kruipend, gestapeld met eindeloze ringen, platte koppen en sluwe ogen, zwoeren om menselijke onschuld te stalken; en als die door doornstruiken, greppels of duinzand stapt, switcht ze snel van plan — als er nog tijd is; want soms ziet de gast gif z’n beenaders inkruipen via een hapje dat je amper clocks voor ie kan omkeren en wegrennen, fam. Zo haalt de Schepper, met ijzige kalmte zelfs in de zwaarste pijn, kwaadaardige kiemen uit hun eigen kern om de aardbewoners te fucken.
Wat was z’n shock toen ie Maldoror zag, geflipt naar inktvis, met acht monsterpoten op z’n lijf afstormen — elk een taaie riem die easy een planeet kon omhelzen! Betrapt, worstelde ie even tegen die slijmerige grip, die steeds strakker werd… ik was bang voor een gemene move van hem; na me vol te vreten aan z’n heilige bloed-druppels, brak ik los van z’n majestueuze lijf, en verstopte me in een grot — sindsdien m’n crib. Na nutteloos zoeken vond ie me daar niet — lang geleden — maar denk dat ie nu weet waar m’n spot is — blijft weg. We leven als twee buurkoningen, clockend elkaars kracht, kunnen elkaar niet slopen, moe van nutteloze ouwe gevechten. Hij vreest mij, ik vrees hem; niemand verloor, we voelden allebei de harde klappen van de ander, en daar blijft ‘t bij. Toch ben ik down om de fight te herstarten als ie wil — maar laat ‘m niet wachten op een moment dat z’n geheime plannen past. Ik blijf scherp, oog op hem, bruv.
Zeg ‘m dat ie ophoudt met geweten en z’n marteling op aarde droppen. Ik heb gasten wapens geleerd om ‘t te bevechten met voorsprong — ze zijn er nog niet glad mee, maar jij weet dat ‘t voor mij is als stro dat de wind meeneemt — zo licht geef ik erom. Als ik deze poëtische bars wou flippen, zou ik zeggen dat stro meer waard is dan geweten — een os kauwt ‘t goed, terwijl geweten alleen z’n stalen klauwen flasht — die flopten hard de dag dat ze mij uitdaagden. Omdat de Schepper ‘t geweten stuurde, vond ik ‘t passend om me niet te laten blokken. Als ‘t met chill en bescheiden vibes was gekomen, zoals ‘t hoorde, had ik geluisterd. Z’n trots beviel me niet — strekte één hand, verpulverde de klauwen; ze werden stof onder die knijp — strekte de andere, rukte z’n kop eraf. Joeg die chick met zweepslagen m’n crib uit — nooit meer gezien. Heb d’r kop bewaard als trofee van m’n win…
Met een kop in m’n hand, knagend aan z’n schedel, stond ik op één poot als een reiger aan de rand van een afgrond, uitgehakt in de bergflank. Ze zagen me afdalen naar de vallei, terwijl m’n borstvel stil en chill bleef, als ‘t deksel van een graf! Met een kop in m’n hand, knagend aan z’n schedel, zwom ik in de gevaarlijkste dieptes, langs dodelijke riffen, dook dieper dan stromingen om als buitenstaander zeebeesten-gevechten te checken; ik dreef zo ver van de kust dat m’n scherpe ogen ‘t verloren; en die grimmige krampen, met hun verlammende pull, loerden rond m’n poten die golven spleten met taaie slagen, maar durfden niet dichterbij. Ze zagen me safe terug op ‘t strand, terwijl m’n borstvel stil en chill bleef, als ‘t deksel van een graf! Met een kop in m’n hand, knagend aan z’n schedel, klom ik de stijgende treden van een hoge toren. Bereikte, poten moe, het duizelige platform. Checkte ‘t platteland, de zee; checkte de zon, de hemel; trapte tegen ‘t graniet — bewoog niet — tartte dood en hemelwraak met een dikke sneer, en stortte als een steen in de bek van de ruimte. Gasten hoorden de harde, pijnlijke klap toen de grond de kop van ‘t geweten raakte, die ik in m’n val had gedropt. Ze zagen me traag als een vogel zakken, gedragen door een onzichtbare wolk, en de kop oppakken om ‘t te dwingen getuige te zijn van een drievoudige misdaad die ik die dag zou plegen, terwijl m’n borstvel stil en chill bleef, als ‘t deksel van een graf!
Met een kop in m’n hand, knagend aan z’n schedel, rolde ik naar de plek waar de palen van de guillotine staan. Legde de zachte gratie van drie meiden-halsen onder ‘t mes. Beul van hoge daden, liet ik ‘t touw los met de skills van een heel leven; en ‘t driehoekige ijzer, schuin neerdalend, hakte drie koppen af die me zacht aankeken. Toen parkeerde ik m’n eigen kop onder ‘t zware scheermes, en de beul prepte z’n taak. Drie keer gleed ‘t mes met verse kracht door de groeven; drie keer werd m’n vlees-omhulsel, vooral bij m’n nek, tot in z’n kern geschud, als in een droom waar een huis op je instort. De geschokte menigte liet me passeren om die grimmige plek te verlaten; ze zagen me met m’n ellebogen door hun golvende massa snijden, bruisend van leven, vooruit stappend, kop recht, terwijl m’n borstvel stil en chill bleef, als ‘t deksel van een graf! Ik zei dat ik de mens deze keer wou backen; maar ik vrees dat m’n pleidooi niet de waarheid spuugt; dus ik hou liever m’n bek. De mensheid zal deze move met props waarderen, fam!
Yo Bar 16
Tijd om m’n vibe op de rem te gooien — effe chillen op deze grind, als je een chick’s spot down low checkt, fam. Goed om de weg die ik heb gesneden te peepen — dan weer bouncen, poten fris, met een wilde sprong. Een lange haul in één ruk spitten is geen makkie — vleugels branden op, zwaar vliegend hoog, geen hoop, geen spijt. Nah — niet dieper die geschudde crew van pikhouwelen en gravers pushen door die knallende mijnen van deze onheilige jam! De krokodil switcht geen woord van die troep die ie uit z’n kop kotste. Jammer dan als een gluiperige schaduw — opgefokt om wraak te nemen voor de mensheid die ik rauw sloeg — stiekem m’n deur opent, langs de muur strijkt als een meeuwenvleugel, en een mes in de ribben ramt van deze hemelwrak-dief, bruv! Laat dirt z’n stukjes maar splitten, op deze manier of een andere — zelfde shit.