Страницы

Maldoror’s Straat-Flow (Yo Dried Flow)

Maldoror’s Straat-Flow

Yo Dried Flow

Yo Bar 1

Laten we de namen droppen van die spook-cats — engel-style — die m’n pen in ‘t tweede lied uit een kop trok, schinin’ met hun eigen glow. Ze crashen zodra ze poppen — als vonken die je oog amper ziet verdwijnen op verbrand papier. Léman!... Lohengrin!... Lombano!... Holzer!... Jullie flashten effe — rockin’ jeugd-tags — op m’n droom-skyline — maar ik liet jullie terugzakken in de chaos, als duikerklokken. Jullie klimmen niet meer op. Genoeg dat ik jullie in m’n kop hou — jullie moeten plek maken voor nieuwe vormen — misschien minder fly — gespawn door een wilde liefdesstorm die zweert niet te drinken uit de mensheid. Hongerige liefde — zou zichzelf opvreten als ie geen hemelse flicks zoekt — bouwt na tijd een piramide van serafijnen, meer dan beestjes in een waterdruppel, en vlecht ze in een draaikolk rond zichzelf. Ondertussen — een reiziger, gestopt door een waterval’s brul, kijkt op en clocks — ver weg — een gast gesleept naar hel’s kelder door een levende cameliaketting! Maar… stil! De vage shape van ‘t vijfde droombeeld groeit traag — als wiebelige noorderlichtplooien — op m’n misty kopvlak, en krijgt steeds meer vorm…

Mario en ik cruiseten langs de kust. Onze paarden — nekken gestrekt — sneden door de space-vellen, rukten vonken uit de strandkeien. De bries, vol in onze bek slaand, bolde onze mantels op en liet het haar van onze twin-domes achteruit wapperen. De meeuw, met gekrijs en vleugelslag, probeerde ons tevergeefs te waarschuwen voor een naderende storm, schreeuwend:

— “Waar gaan ze heen met die zieke galop?”

We zeiden niks; diep in dromen, lieten we ons meeslepen op de vleugels van die wilde run. Een visser, ons ziend voorbijflitsen — snel als een albatros — dacht dat ie de mystery-tweeling zag, zo genoemd ‘cause ze altijd tight waren, maakte snel een kruis en dook met z’n lamme hond onder een diepe rots, bruv. Kustvolk hoorde wilde verhalen over deze twee gasten — poppend op aarde tussen wolken in dikke ramp-tijden, als een zieke oorlog z’n spies wou planten in de borst van twee vijandige crews, of cholera klaarstond om met z’n slinger rot en dood hele steden in te smijten. De oudste wrakdieven fronsten zwaar, zwerend dat die twee spoken — iedereen clockte hun brede zwarte vleugels in stormen boven zandbanken en riffen — de geest van de aarde en de zee waren, hun koningsvibe showend in de lucht tijdens natuur’s grote flips, verbonden door een eeuwige vriendschap, zo zeldzaam en fly dat het de kabels van generaties deed shaken.

Ze zeiden dat ze — vliegend naast elkaar als Andes-condors — dol waren op cirkelen door de luchtlagen dicht bij de zon; dat ze daar vraten van de puurste lichtjuice; maar met moeite hun steile vlucht lieten zakken naar de geschokte baan waar de menselijke gekkenbol draait, vol wrede geesten die elkaar afslachten op brullende slagvelden (of stiekem killen in stadskernen met haat- of hustlemessen), en vreten van levende wezens zoals zij, net een paar treden lager op de levensladder. Of, als ze vastbesloten — om menselijke spijt aan te wakkeren met hun profeet-bars — met dikke slagen zwommen naar sterrenzones waar een planeet draaide tussen dikke dampen van hebzucht, trots, vloeken en gesneer, opstijgend als peststank van z’n lelijke mug — klein lijkend als een bal, amper zichtbaar door de afstand — vonden ze altijd momenten om hun miskende en bespotte goedheid te vervloeken, en doken in vulkaanputten om te kletsen met levend vuur dat borrelt in diepe ketels, of naar de zeebodem om hun teleurgestelde ogen te chillen op de wildste abyss-beesten, die als zachte champs leken naast menselijke bastaards, mate.

Nacht viel — duisternis givin’ cover — ze sprongen uit porfierkraters of onderzeestromen, lieten dat rotsige pis-pot waar de constipé-kaketoes van mensen hun anus wringen ver achter zich, tot ze die vuile planeet’s hangende shape niet meer konden clocken. Toen, gutted door hun geflopte try, tussen sterren die hun pijn voelden en onder God’s oog, knuffelden de aarde-engel en zee-engel, jankend!... Mario en ik, rijdend tight, kenden de vage, spooked fluisters die kustvissers swopten bij haard-chills, deuren en ramen op slot; terwijl de nachtwind, tryna opwarmen, fluit rond de strohut, en met z’n kracht die zwakke muren schudt, omringd aan de basis met schelpscherven die stervende golven aanbrachten.

We spraken niet. Wat zeggen twee lovende harten? Niks. Maar onze ogen legden alles bloot. Ik waarschuwde ‘m z’n mantel strakker te wikkelen, en hij zei dat m’n paard te ver van het zijne dwaalde — ieder dropt evenveel zorg voor de ander’s leven als z’n eigen — geen gelach. Hij probeerde te grijnzen — maar ik clock dat z’n kop zware littekens torst van diepe gedachten, altijd leunend over die raadsel-cats die menselijke doodsangst met een scheve oogopslag wegwuiven. Z’n move geflopt, draait ie z’n ogen weg, bijt z’n aardse bit met razende kwijl, checkt de horizon die voor ons vlucht. Mijn beurt — tryna z’n gouden jeugd op te roepen — klaar om pleasure’s cribs te betreden als een queen — maar hij clocks dat m’n woorden traag uit m’n magere bek kruipen, en dat m’n eigen lentedagen — grimmig en bevroren — passeerden als een koude droom die zure kicks van teleurstelling, oude rimpels, eenzame scares en pijnfakkels sleept over feesttafels en satijnen bedden waar liefde’s bleke priesteres — betaald met goud’s glans — crasht. M’n move geflopt, niet shocked dat ik ‘m niet blij kan maken; de Almachtige doemt op, gehuld in martelgear, glowin’ in horror’s volle vlam — ik draai m’n ogen weg, check de horizon die voor ons vlucht…

Onze paarden galoppeerden langs de kust, alsof ze menselijke ogen wilden dodgen… Mario’s jonger dan ik — de klamme lucht en zoute spetters die ons raken koelen z’n lippen. Ik spit:

— “Pas op!... Pas op!... Klemm je lippen op elkaar — zie je niet de scherpe klauwen van vorstbite, die je huid snijdt met brandende wonden?”

Hij lockt op m’n voorhoofd, slaat terug met tong-flicks:

— “Ja, ik zie die groene klauwen — maar ik shift m’n bek’s naturel niet om ze te skippen. Check of ik cap. Als ‘t de wil van de Voorzienigheid is, dan roll ik mee — had beter gekund, toch.”
Ik brul:

— “Big up die nobele clapback.”

Wou m’n haar eruit rukken — maar hij sluit me af met een harde stare — ik volg, respect strak. ‘t Wordt laat, de adelaar keert naar z’n nest, uitgehakt in rots-spleten. Hij zegt:

— “Ik leen je m’n mantel tegen de kou — heb ‘m niet nodig.”

Ik kaats:

— “Ellende als je dat doet — laat niemand mijn hit nemen, al helemaal jij niet.”

Hij slaat niet terug — ik heb gelijk — maar ik begin ‘m te kalmeren ‘cause m’n woorden sneden te scherp… Onze paarden galoppeerden langs de kust, alsof ze menselijke ogen wilden dodgen…

Ik til m’n kop, als een scheepsboeg op een dikke golf, en spit:

— “Droppin’ tranen? Echt waar — koning van sneeuw en mist — zie geen druppels op je mug, fly als cactusbloem — oogleden droog als een droge rivier — maar diep in je peepers clock ik een vat — vol bloed — je pure vibe kokend, nek gestoken door een dikke schorpioen. Een wilde wind ramt het vuur onder die ketel, spuwt donkere vlammen tot buiten je heilige rand. Heb m’n haar tegen je roze voorhoofd gedrukt — rook een verschroeide whiff — ze brandden. Sluit je ogen — anders wordt je kop, verbrand als vulkaan-spit, as in m’n handpalm, mate.”

Hij draait naar me — teugels los in z’n hand — checkt me zacht, langzaam z’n lelie-ogen op en neer bewegend als zee’s duw-trek. Gaat in op m’n brutale vraag, zo:

— “Maak je geen zorgen om mij. Zoals rivierdampen langs heuvels kruipen, de top halen, en als wolken de lucht in schieten; zo zijn jouw zorgen om mij stiekem gegroeid, zonder reden, en vormen boven je kop een trieste fake-vibe. Ik zweer, geen vuur in m’n ogen, ook al voelt ‘t alsof m’n schedel in een helm van gloeiende kolen zit. Hoe kan m’n pure vibe koken in een vat — ik hoor alleen zwakke, vage kreten, voor mij wind’s gejank boven ons. Geen schorpioen crashin’ met scherpe klauwen in m’n kapotte oogkas — eerder sterke tangen die m’n zichtzenuwen crushen. Toch, ik vibe met je, dat bloed in dat vat is uit m’n aders gezogen door een onzichtbare beul terwijl ik afgelopen nacht sliep. Wachtte lang op je, zee’s lievelingskid — m’n slaperige armen vochten blind met Die in m’n crib’s hal sloop… Ja, m’n ziel zit opgesloten in m’n lijf, kan niet los, weg van deze mens-zee-kusten, om niet meer die zieke jacht van ellende te zien, die menselijke gemsen achterna zit door moerassen en afgronden van dikke wanhoop. Ik klaag niet. Kreeg leven als een snee, zei nee tegen zelfmoord om de litteken te helen. Wil dat de Schepper elke tik van z’n eeuwigheid die gapende kloof ziet. Dat’s m’n straf voor hem. Onze paarden temperen hun bronzen hoeven — lijven trillen, als een jager verrast door een troep zwijnen. Ze mogen niet meeluisteren naar ons. Te veel focus boost hun kop, misschien snappen ze ons. Ellende voor hen — ze zouden zwaarder lijden! Check de zwijnen van de mensheid: die breinkloof met de rest van de schepping lijkt toch gekocht met een zieke prijs aan pijn? Volg m’n move — ram die zilveren spoor in je paard’s flank…”

Onze paarden galoppeerden langs de kust, alsof ze menselijke ogen wilden dodgen.


Yo Bar 2

Check die zotte chick — dansend voorbij, half een vage herinnering pakkend, fam. Kids jagen haar — keilen stenen alsof ze een merel is. Ze zwaait met een stok — doet alsof ze ze achterna zit — dan bolt ze verder. Laat een schoen vallen onderweg — merkt ‘t niet eens. Lange spinnenpoten kruipen over haar nek — gewoon haar haar dat truukt. Haar kop lijkt niet meer menselijk — lacht als een hyena op tilt. Flarden woorden glippen eruit — naai ze aan elkaar, amper een gast snapt ‘t helder. Haar jurk, gescheurd op meer dan één plek, fladdert schokkerig rond haar knokige, modderige poten. Ze rolt voorwaarts — als een populierenblad gevangen in de wind — zij, haar jeugd, dromen, ouwe geluk, allemaal gezien door de mist van een gesloopte kop, geslingerd door wilde drifts die ze niet stuurt. Verloren die eerste gratie en shine — stap’s nu ranzig, adem stinkt naar brandewijn — heavy. Als gasten blij waren op deze steen, dát zou pas shocken, mate. Zotte chick smijt geen shade — te trots om te klagen — gaat dood met haar geheim, voor degenen die om haar geven maar nooit met haar mochten praten, bruv. Kids jagen — keilen stenen alsof ze een merel is.

Een papierrol dropt uit haar borst — een random gast raapt ‘t op — sluit zich op de hele nacht, leest het script — dit spuugde ‘t:

“Na jaren droog as fuck stuurde de Voorzienigheid me een meisje. Drie dagen lang zat ik op m’n knieën in kerken — non-stop dankend aan die Big Man’s naam die eindelijk m’n wens hitte. Voedde haar met m’n eigen melk — ze was meer dan m’n leven — zag haar snel groeien, stacked met alle soul en body goods. Ze hitte me:

— ‘Wil een kleine zus om mee te viben — zeg de goede Heer dat ie er een stuurt — ik vlecht viooltjes, munt, geraniums voor ‘m als dank.’

Enige antwoord — tilde haar op m’n borst, kuste haar diep. Ze was al down met beesten — vroeg waarom de zwaluw alleen met z’n vleugel mensenhutten scheert, niet naar binnen durft. Ik suste haar met een vinger — alsof ze stil moest zijn over die zware vraag die ik nog niet wou uitleggen, om haar kinderhoofd niet te hard te shaken — switchte snel van dat zere onderwerp, lastig voor elke gast van de crew die onfair de baas speelt over schepping’s beesten. Ze sprak over kerkhofkuilen — zei dat de lucht daar zoet rook naar cipressen en altijd-bloemen — ik sprak ‘r niet tegen, maar zei dat ‘t de stad van de vogels was, dat ze daar zongen van dawn tot dusk, en graven hun nesten waren, waar ze ’s nachts met hun squad sliepen onder ‘t marmer. Al die schattige fits die haar bedekten — ik naaide ze, ook de kant, met duizend krullen, voor zondagen gespaard. ’s Winters had ze haar vaste plek bij de grote haard — dacht dat ze grown was — zomers voelde de wei haar zachte stappen, jagend op vrije kolibries en zigzaggende vlinders met haar zijden net aan een riet.

— ‘Wat doe je, kleine zwerver — soep wacht al een uur, lepel wordt ongeduldig?’

Ze sprong m’n nek — zwoer dat ze niet meer zou dwalen — volgende dag glipte ze weer weg, door madeliefjes, reseda’s, zonnestralen, dansende eendagsvliegen — alleen de prismakick van ‘t leven kennend, nog niet de bittere shit — hyped dat ze groter was dan een mees, de zanger spotten die niet zo fly zong als de nachtegaal, stiekem tong uitsteken naar de smerige raaf die haar als een pa keek — smooth als een kitten. Kon haar niet lang houden — tijd kroop dichterbij dat ze, uit ‘t niets, vaarwel zou zeggen tegen life’s magie, voorgoed de duiven, patrijzen, vinken, tulp- en anemoon-geklets, moerasgras-wijsheid, kikkers’ scherpe quips, beek’s koele grip achterlatend. Ze vertelden me wat ging — ik was er niet bij toen ‘t gebeurde, wat m’n meisje’s dood bracht. Als ik er was, had ik die engel verdedigd met m’n bloed… Maldoror rolt langs met z’n buldog — clocks een meisje slapend onder een plataan — dacht eerst dat ze een roos was. Kan niet zeggen wat eerst z’n kop raakte — haar zien of de move daarna. Stript snel — weet wat ie doet — kaal als steen — springt op haar lijf, trekt haar jurk op om haar pure vibe te raken — klaarlichte dag! Geen schaamte — echt niet… Blijven niet hangen bij die vuile shit. Kop zuur — kleedt zich snel aan — checkt de stoffige weg, niemand loopt — beveelt de buldog haar te wurgen met z’n kaken, wijst die bergmutt waar ze hijgt, schreeuwt — stapt weg, niet kijkend hoe scherpe tanden in roze aders zinken. Die order leek de buldog misschien heavy — dacht dat ‘t al gedaan was — deze wolf, monsterlijke snuit, stelt zich tevreden met haar pure vibe te rippen. Bloed gutst vers uit haar gescheurde buik — langs haar benen — wei-breed — kreunen mixt met ‘t gejank van ‘t beest. Ze flasht de gouden kruis om haar nek om gespaard te worden — te bang om ‘t te tonen aan de wilde ogen van de eerste gast die haar jonge zwakte wou cashen. Maar de hond weet — kruis z’n baas, een mes uit een mouw splijt z’n darmen zonder waarschuwing. Maldoror (die naam is walgend om te spitten!) hoort haar pijnkreten, bugt dat ze nog leeft, niet dood. Stapt naar ‘t offeraltaar, clocks z’n buldog verdwaald in lage drifts — kop boven haar als een wrak op woeste golven — trapt ‘m, splijt een oog. Woeste buldog peelt — sleept haar hangende lijf een stuk — altijd te lang, hoe kort ook — komt los door de schokkerige run — maar durft z’n baas niet aan te vallen, die ‘m nooit meer ziet. Trekt een Amerikaanse switch — tien, twaalf bladen voor alle plays — klapt de stalen hydra’s kartelpoten uit — scalpel-strak — ziet gras nog groen onder al dat bloed — maakt zich op, zonder te bleken, om haar schoot te graven. Uit dat wijde gat trekt ie een voor een haar ingewanden — darmen, longen, lever, hart laatst — gerukt uit hun wortels — gesleept naar ‘t daglicht door die gruwelijke snee. Offergast merkt dat ‘t meisje — uitgeholde kip — al lang dood is; stopt z’n groeiende verwoesting, laat ‘t lijk terugslapen onder de plataan. Vonden ‘t mes, paar stappen verder gedropt. Een herder, getuige van de hit, dader onbekend, spilt jaren later — zeker dat de gast de grenzen over is, veilig voor wraak als ie snitcht. Ik had medelijden met de dwaas die deze shit trok — wet kende ‘t niet, geen wortels — want waarschijnlijk was ie z’n kop kwijt toen ie dat viervoudige mes zwaaide, haar ingewanden van top tot teen rakend. Had medelijden — als ie niet gek was, moest z’n zieke move een diepe haat tegen z’n soort koken, om zo los te gaan op ‘t vlees en de aders van een onschuldig kind — m’n meisje. Zag ze die gebroken mens-resten begraven — stil, zwichtend — bid elke dag bij een graf.”

Einde van die read — random gast’s juice is op, flauwvalt. Komt bij — verbrandt ‘t script — vergat die jeugdherinnering (gewoonte sloopt je kop!) — terug na twintig jaar in deze vervloekte spot — koopt geen buldog!... Kletst niet met herders!... Crasht niet onder platanen!... Kids jagen — keilen stenen alsof ze een merel is.


Yo Bar 3

Tremdall tikt die hand voor de laatste keer — gast die exprès ghost — altijd voor ‘m bouncend — mens’s schaduw strak op z’n hielen, fam. Zwervende Jood denkt — als kroko’s de troon van deze aardkloot runden, zou ie niet zo dodgen. Tremdall, gepost in de vallei, houdt één hand voor z’n ogen om zonnestralen te bundelen — zicht scherper — terwijl de ander space’s borst voelt, arm stijf en vlak. Voorover leunend — standbeeld van vriendschap — checkt ie met ogen, mysterieus als de zee, hoe de reiziger’s laarzen de kusthelling beklimmen, geholpen door z’n ijzeren stok. Grond glipt onder ‘m weg — zelfs al wou ie, kan z’n tranen of vibes niet locken:

— “Hij’s ver weg — clock z’n shape op een smal pad — waar gaat ie heen met die zware stap? Weet ‘t zelf niet… Toch — ik zweer, ik droom niet: wat’s dat dat op Maldoror afstevent? Die draak’s huge — dikker dan een eik, mate! Die witte vleugels — strak gebonden — lijken stalen zenuwen, zo easy snijden ze de lucht. Lijf begint met tijgerborst, eindigt met slangestaart — niet gewend dit zieke shit te peepen — wat zit op z’n kop? Een woord in code — kan ‘t niet kraken. Met een laatste vleugelslag dropt ie naast die gast die ik ken van z’n stem. Zegt:

— ‘Wachtte op je — jij op mij — tijd’s up — hier ben ik — lees m’n naam van m’n kop, hiëro-style.’

Maar hij — zodra ie de vijand clocks — flitst naar een dikke adelaar, klaarmakend voor scrap, kromme snavel klappend van hype, alsof ie zegt dat ie solo de draak’s achterkant opsnoept. Ze draaien kringen — steeds strakker — elkaars juice checkend voor de clash — slimme move. Draak lijkt sterker — ik root voor ‘m boven de adelaar — dit spektakel gaat me raken, deel van m’n ziel zit erin, bruv. Fly draak — ik hype je met yells als ‘t moet — adelaar’s beste kans is geklopt worden. Wat houdt ze? Ik ben shook-tense — kom op, draak, jij eerst. Die snelle klauw-swipe’s niet slecht — zweer, de adelaar voelt ‘t — wind grist z’n dope veren, bloedvlekken. Oh — adelaar ript je oog met z’n snavel — jij graasde alleen huid — had dat moeten clocken. Big up — clap back — breek z’n vleugel — geen cap — die tijgertanden zijn scherp. Als je dichtbij kon rollen terwijl ie door de lucht naar de grond spint! Ik zie, deze adelaar houdt je in — zelfs als ie dropt. Hij’s neer — komt niet op — die wijde wonden maken me high. Swoop laag rond ‘m — mep met die geschubde slangestaart — maak ‘m af als je kan — ballen op, dope draak — ram die felle klauwen — laat bloed met bloed mixen — stromen zonder water. Makkelijk gezegd — lastig gedaan. Adelaar flikt een verse blok-play — deze fight’s zieke pech-twists — slim, zit stevig op z’n laatste vleugel, dijen, staart — ooit z’n roer — tart wildere hits dan tot nu. Nu spint ie tijger-snel — geen slijtage — nu ligt ie op z’n rug, poten omhoog, koel-ironisch z’n vijand checkend. Moet weten wie wint — dit kan niet blijven duren — denk aan wat volgt! Adelaar’s grimmig — dikke sprongen schudden de grond, alsof ie gaat vliegen — weet dat ‘t niet kan. Draak trapt er niet in — denkt dat adelaar elk moment z’n blinde kant hit… Damn mij — het gebeurt — hoe liet draak z’n borst pakken? Sluwheid en juice helpen niet — adelaar’s gelijmd, bloedzuiger-strak — snavel graaft dieper — neemt nieuwe sneden — door draak’s nek, wortel tot buik — alleen lijf te zien — chill, geen haast om eruit te peelen — zoekt wat — terwijl tijgerkop-draak brult, bossen wakend. Adelaar’s uit die grot — adelaar, jij grimmige shit! Roodder dan een bloedpoel — met een kloppend hart in die strakke snavel — wonden cloaken je — je wankelt op gevederde poten — zwaaiend — snavel locked — naast draak, stervend in zieke pijnen. Win was ruig — toch, jij pakte ‘t — moet de waarheid spitten… Jij speelt reden’s regels — dropt adelaar-huid terwijl je van draak’s lijk stapt. Dus — Maldoror — jij sloeg ‘t! Dus — Maldoror — jij crushed Hoop! Nu vreet wanhoop je puurste juice! Nu strut je — traag, strak — terug naar kwaad’s lane! Zelfs ik — half doof voor pijn — die laatste klap op draak voelde ik ook — check m’n pijn! Maar jij spookt me — kijk, kijk — ver weg — die gast die peelt. Op hem, dope grond, groeit vloek’s dikke bladerdak — hij’s vervloekt, vervloekend — waar dragen je kicks je? Waar drift je — wankel als een slaapwandelaar op een dak? Laat je zieke lot uitrollen! Maldoror — laters! Laters tot de eeuwigheid — waar we niet samen linken, fam!


Yo Bar 4

‘t Was een lentedag — vogels spitten hun jams — gasten aan de grind met hun klussen, soakin’ in die moeë heilige gloed, fam. Alles hustlet z’n lot — bomen, planeten, haaien — alles, behalve de Schepper! Hij ligt uitgestrekt op de weg — gear gescheurd — onderlip hangend als een knock-out kabel — tanden ranzig — stof mixend met die blonde lokken. Verdoofd door een zware doezel, geplet tegen keien, lijf twitcht nutteloos om op te staan. Juice heeft ‘m verlaten — ligt daar, zwak als een worm, chill als boomschors. Wijn gutst in sporen, gegraven door z’n schouder-schokken. Domme vibe — varkenssnuit-stijl — dekt ‘m met z’n vleugels, smijt lovende blikken. Poten — slap — vegen de grond, als blinde masten. Bloed stroomt uit z’n neus — kop ramde een paal toen ie viel… Hij’s lam! Ziek lam! Lam als een kever die drie vaten bloed heeft geslurpt hele nacht! Spuwt onsamenhangende bars die de lucht vullen — herhaal die rommel hier niet — als de top-dog dronkie zichzelf niet respecteert, moet ik gasten respecteren, bruv. Wist je dat de Schepper… lam wordt? Medelijden met die lip, besmeurd in orgie-bekers!

Egel rolt langs — ramt stekels in z’n rug — spuwt:
— “Dat’s voor jou, mate — zon’s halverwege — grind, luilak — jat niet andermans brood — wacht effe, je krijgt ‘t als ik die haaksnavel-kakatoe roep.”

Specht en uil zwaaien langs — boren snavels diep in z’n buik — zeggen:
— “Dat’s voor jou — wat doe je op deze steen? Deze grimmige skit spelen voor beesten? Mol, kasuaris, flamingo kopiëren je niet — zweer ‘t.”

Ezel draaft op — trapt z’n slaap — zegt:
— “Dat’s voor jou — wat heb ik gedaan dat je me zulke lange oren gaf? Zelfs krekels shaden me nu.”

Pad hopt voorbij — spuit slijm op z’n voorhoofd — dropt:
— “Dat’s voor jou — niet m’n oog zo groot gemaakt — als ik je zo had geclockt, had ik je frame’s shine verstopt onder boterbloemen, vergeet-mij’s, camelia’s — geen kat had je gepeeped.”

Leeuw stapt binnen — buigt z’n koninklijke kop — spuit:
— “Ik respecteer ‘m, ook al is z’n glow nu even weg. Jullie, flexend trots maar zwak, hem hittend terwijl ie crasht — blij als jullie in z’n plek passersby disses vingen die jullie ‘m niet spaarden?”

Gast loopt langs — stopt voor de Schepper, niet herkend — en met luizen en adders die juichen, schijt drie dagen op z’n grandioze kop! Ellende voor die gast voor die diss — spaarde de vijand niet — uitgestrekt in modder, bloed, wijn — geen guard, bijna ghosted!...

Toen Soeverein G — eindelijk geschud door die kleinzielige steken — trekt zichzelf op hoe ie kan — wankel — parkeert op een steen, armen bungelend als een zieke kat’s ballen — smijt een dooie stare, geen vuur, over heel de natuur — z’n turf. Jullie wilde kids — spaar deze grote gast — nog draaiend van die vuile drank — te tapped om te staan — flopt zwaar terug op die steen als een road-beat gast, fam. Clock die bedelaar die langskomt — ziet de dervisj een hongerige arm strekken — weet niet wie ie hit — gooit brood in die bedelende grip. Schepper knikt props. Man — jullie snappen niet hoe constant de teugels van ‘t universum houden je sloopt! Bloed stijgt naar je kop — tryna een laatste komeet uit ‘t niets te yanken — nieuwe ziel-crew — kop’s te hard geschud — trekt zich terug als een loser — kan één keer in ‘t leven crashen in die drifts die jullie zagen, reckon!


Yo Bar 5

Rode lantaarn zwaait — vlag van vuiligheid — hangend aan een stang, krijgt klappen van alle vier de winden boven een dikke, wormgekauwde deur, fam. Smerige gang — stinkend naar mens-dijen — loopt naar een binnenplaats waar hanen en kippen, magerder dan hun vleugels, scharrelen voor voer. Muur rond de plek — westkant — heeft een paar krappe gaten met getraliede luiken. Mos kruipt over dit krot — vast ooit een klooster, nu crashplek voor chicks die dagelijks hun binnenkant flashen aan gasten die binnenvallen voor wat goud. Ik sta op een brug — pilaren diep in de modderige gracht — check vanaf die hoogte dit scheve krot, oud en krakend, met elk detail van z’n inwendige bouw. Soms kreunt een luik omhoog — alsof een hand het ijzer forceert — gast steekt z’n kop door het halfopen gat, duwt z’n schouders langs afbladderende pleister, sleept z’n lijf — vol spinnenwebben — door die krappe squeeze. Handen kronen de vuiligheid die de grond drukt, terwijl een poot nog vastzit in de tralies, trekt ie zich recht, doopt z’n knuisten in een kapotte tobbe — zeepwater dat generaties zag komen en gaan — en peelt dan zo snel mogelijk uit die sloppen, op zoek naar schone lucht in ‘t stadscentrum, bruv.

Klant eruit, naakte chick stapt op dezelfde manier naar buiten, richting die tobbe. Dan stormen hanen en kippen uit alle hoeken van de plaats, getrokken door die zaad-vibe, en kegelen haar plat — ze vecht fel, maar ze stampen haar lijf als mest, pikken haar opgezwollen schoot-lippen tot bloed gutst. Kippen en hanen, kelen vol, bouncen terug om gras te krabben — chick, schoongemaakt, trekt zich op, trillend, vol sneden, als na een zieke trip. Laat de doek vallen die ze meenam voor haar benen — geen behoefte meer aan die gedeelde tobbe — kruipt terug naar haar hol zoals ze kwam, wachtend op de volgende klant. Dit ziend, wil ik ook dat huis in! Begin van de brug te droppen — dan clock ik deze Hebreeuwse kras op een pilaar:

“Jij die over deze brug gaat — blijf weg. Misdaad chillt daar met vuiligheid; ooit wachtten maten van een jonge gast tevergeefs, die die vervloekte poort overstak.”

Nieuwsgierigheid wint van angst — paar tellen later sta ik voor een luik, tralies dik en strak geknoopt. Probeer te peepen door dat zware rooster — eerst niks, maar zon zakt, licht dimt, horizon-gebonden — ik begin vormen te clocken in die donkere kamer. Eerste en enige dat m’n oog raakt — blonde stok, gestapelde kegels die in elkaar schuiven. Die stok beweegt! Loopt door de kamer! Schudt zo wild dat de vloer wiebelt — ramt beide einden, scheurt dikke gaten in de muur — als een ram die een belegerde stadspoort sloopt. Geen succes — muren houden stand, steenpuin — elke klap buigt ‘m als staal, kaatst terug als een rubberbal. Die stok’s geen hout! Dan zie ik ‘m rollen en ontrollen, glad als een paling — manshoog maar nooit recht. Soms probeert ie, duwt een eind naar de tralies, springt wild, flopt terug, kan niet breken. Ik staar harder — ‘t is een verdomde haar! Na dikke scrap met z’n kooi-achtige trap, zakt ie tegen ‘t bed in de kamer — wortel op ‘t tapijt, punt tegen ‘t hoofdeind. Stil valt — gesneden door gesmoorde snikken — dan spuit ie:

“M’n baas liet me hier — komt niet terug. Stond op van dit bed waar ik tegen leun, kamde z’n geparfumeerde lokken — clockte niet dat ik eerder was gevallen. Had ie me opgepakt, had ik dat niet vreemd gevonden, gewoon fair. Hij ghost me in dit dichtgemetselde hol na in de armen van een chick te zijn gedoken — en wat voor chick! Lakens nog klam van hun warme rub, verfrommeld met de afdruk van een nacht vol liefde…”

En ik rack — wie’s deze baas? Oog plakt harder aan ‘t rooster!

“Terwijl heel de natuur puur sliep, smashde hij met een afgetakelde chick — wilde, vuile grepen — zo laag zonk ie, liet haar brutale wangen — uitgedroogd — z’n koningskop schampen — geen schaamte — maar ik schaamde voor ‘m. Wed dat ie blij was met die one-night ride — zij, shook door z’n grandioze vibe, hitte ongeëvenaarde kicks, kuste z’n nek als een bezetene.”

En ik rack — wie’s deze baas? Oog plakt harder aan ‘t rooster!

“Ik voelde giftige zweren rond m’n wortel groeien, gevoed door z’n zieke jacht op vlees-plezier, hun dodelijke sap zuigend m’n levensvonk droog. Hoe meer ze verdwaalden in hun krankzinnige moves, hoe meer m’n juice wegsijpelde — toen lust op z’n top sloeg, clockte ik m’n wortel inzakken, als een soldaat geraakt door een kogel. Levensvlam gedoofd — ik viel van z’n beroemde kop, dode tak op de grond — geen moed, geen kracht, geen kick — maar diepe pity voor m’n gast, eindeloze pijn voor z’n eigenzinnige slip…”

En ik rack — wie’s deze baas? Oog plakt harder aan ‘t rooster!

“Had ie z’n ziel tenminste rond ‘t pure hart van een maagd gewikkeld — waardiger geweest, minder stinkende val — hij kust met z’n lippen dat modderige voorhoofd, waar gasten met hun hakken overheen liepen, stoffig! Zuigt met brutale neusgaten de dampen van die natte oksels! Zag die laatste vellen krimpen van schaamte, terwijl z’n neusgaten die vuile adem weigerden. Maar hij, zij — geen aandacht voor de dikke waarschuwingen van die oksels, de bleke afkeer van z’n neus. Zij hief haar armen hoger, hij groef z’n kop dieper in hun hoek. Moest meedoen met die vuile play, kijken naar dat wilde gewriemel — zien hoe twee gasten geforceerd samensmolten, gescheiden door een kloof zo diep als ‘t heelal.”

En ik rack — wie’s deze baas? Oog plakt harder aan ‘t rooster!

“Vol van haar geur, wou ie haar spieren een voor een rukken — maar ‘t was een chick, liet haar gaan — koos een gast z’n soort om te fucken. Roept een jonge knul uit de cel naast, daar voor een snelle vibe met een van die chicks, beveelt ‘m een stap van z’n ogen te staan. Lag al lang op de vloer — wortel te verbrand om te liften — kon niet clocken wat ze deden — maar weet — zodra die knul binnen handbereik was, vielen vleesflarden naast ‘t bed, naast mij, fluisterend hoe m’n baas z’n klauwen ze van z’n schouders rukte. Na uren vechten tegen een sterkere grip, staat ie op van ‘t bed — peelt koninklijk — letterlijk gevild van voet tot kop — sleept z’n omgekeerde huid over de tegels — denkt z’n hart clean is, z’n crew ook — dus ging ie mee met die flye vreemdeling’s oproep — maar nooit, echt nooit, zag ie marteling aankomen van zo’n hitter — voegt ie toe na een pauze. Eindelijk bij ‘t luik — splijt wijd — medelijden-stijl tot de grond voor dat gevilde frame — klemt z’n huid, nog goed als mantel — probeert dat moord-hol te skippen — buiten de kamer kon ik niet zien of ie de uitgang haalde. Oh — die kippen en hanen deinsden respectvol terug, ondanks honger, van die lange bloedsliert op de doorweekte grond!”

En ik rack — wie’s deze baas? Ogen plakken harder aan ‘t rooster!

“Dan hij — moest meer aan z’n waardigheid en recht denken — trekt moeizaam op z’n versleten elleboog — solo, grimmig, ranzig, goor! Kleedt zich traag aan — nonnen, eeuwen begraven in kloosterkelders, opgeschrikt door het kabaal van die horror-nacht, dat botste in een cel boven hun cryptes, pakken elkaars hand, vormen een rouwcirkel rond ‘m. Terwijl ie graaft naar restjes van z’n oude shine — handen wast met spuug, ze afvegend aan z’n lokken (spuug beter dan niks na een nacht vol vuil en misdaad) — starten ze klaagliederen voor de doden, alsof iemand ‘t graf in ging. Echt — die jonge gast overleeft die goddelijke grind niet — z’n doodsstrijd stopt tijdens hun gezang…”

Clockte die pilaar’s waarschuwing — snapte wat die puber-dromer werd, die z’n crew nog steeds wacht sinds ie ghostte… En ik rack — wie’s deze baas? Ogen plakken harder aan ‘t rooster!

“Muren splitsten om ‘m te laten rollen — nonnen zien ‘m sky-high jetten op vleugels, tot dan verstopt in z’n smaragd fit, glijden stil terug onder hun grafdeksels. Hij’s gepiept naar z’n hemel-crib, mij hier achterlatend — niet eerlijk — andere haren bleven op z’n kop — ik lig in deze grimmige kamer, vloer vol gestold bloed, vleesresten — plek’s vervloekt sinds ie binnenstapte — geen kat komt hier — maar ik zit opgesloten. Klaar! Zie geen engelenlegers meer in dikke falanxen marcheren, geen sterren wandelen in harmonie’s tuinen. Oké — ik draag m’n shit met chill — maar skip niet om gasten te spitten wat hier ging. Geef ze groen licht om waardigheid te droppen als een nutteloze lap, m’n baas deed ‘t — raad ze aan misdaad’s stok te zuigen, ‘n ander deed ‘t al…”

Haar zwijgt… En ik rack — wie’s deze baas? Ogen plakken harder aan ‘t rooster!

Meteen knalt donder — spookgloed snijdt de kamer. Ik deins terug — een of andere gut-warning trekt aan me — zelfs los van ‘t luik — vang ‘n andere stem — sluipend, zacht, bang om gehoord te worden:

“Geen wilde sprongen! Stil — stil — als een gast je clocks! Ik zet je terug bij de andere haren — maar wacht tot de zon zakt, nacht je stappen dekt — vergat je niet — ze hadden je zien jetten, ik was gekookt. Oh — wist je hoe ik grindde sindsdien! Terug sky-side, m’n aartsengelen omringen me — nieuwsgierig — durven niet te vragen waarom ik peeled — zij, nooit ogen op mij richtend, smijten shook blikken op m’n gebroken kop — tryna dat diepe raadsel te kraken dat ze niet raken — fluisterend vibes, bang voor een rare shift in mij — droppend stille tranen — voelend dat ik niet dezelfde ben, gezakt onder m’n kern — jankend om te weten welke zieke call me uit sky-lines rukte om earth-side te crashen, korte thrills proevend die zij diep dissen. Ze clockten een zaaddrop, bloeddrop op m’n voorhoofd — eerste spoot uit die trick’s dijen — tweede sprong uit die martelaar’s aders — vuile tags, keiharde littekens! M’n aartsengelen vonden m’n opalen fit’s vlammende brokken — vast in space’s struiken — drijvend over gapende crews — konden ‘t niet stikken — m’n lijf blijft bloot voor hun puurheid — dikke hit voor ‘t dumpen van goed. Zie de sporen die m’n verbleekte wangen snijden — die zaaddrop, bloeddrop — langzaam lekkend langs m’n droge rimpels — top-lip raken — dikke push — glippen m’n mond’s crib in — magneet-getrokken naar m’n strot — die twee koude drops verstikken me — dacht dat ik de Grote Alles was tot nu — nee — buig m’n nek voor spijt dat brult:

‘Je bent een ellendeling!’

Geen wilde sprongen! Stil — stil — als een gast je clocks! Ik zet je terug bij de andere haren — wacht tot de zon zakt, nacht je stappen dekt — zag Satan — top vijand — z’n benige frame rechtzetten uit larven-slaap — staand, triomfantelijk, fly, z’n crew hypend — me clownend zoals ik verdien — zegt ie’s stomverbaasd dat z’n trotse rivaal — betrapt op heterdaad door non-stop spionage’s winst — zo laag kon zinken om mens-dirt’s rok te kussen — lange haul door ether’s riffen — een mens afmakend in pijn — zegt die jonge gast, gemangeld in m’n gladde martel-tandwielen — had een genie kunnen worden — gasten earth-side troostend met dope poëzie-jams, moed tegen noodlot’s klappen — zegt dat klooster-trick nonnen hun slaap kwijt zijn — ronddolen in de binnenplaats, flailend als robots — boterbloemen, seringen vertrappend — wild van woede — maar niet wild genoeg om te blanken waarom hun koppen rot (hier komen ze — witte lijkwaden — stil — hand-in-hand — haar los op blote schouders — zwarte bloembos schuin op hun borst — nonnen, terug naar je cryptes — nacht’s nog niet vol, slechts schemer). O haar, jij ziet ‘t zelf — m’n vuile val heeft verdriet dat me van alle kanten hit! Zegt dat de Schepper, flexend als alles’s Grote Oog — laks handelde — zo niet erger — deze show gevend aan ster-crews — zwoer dat ie zou snitchen naar draaiende planeten hoe ik goed en puur houd met m’n eigen play in m’n brede hood — zegt dat die dikke props voor een flye vijand uit z’n kop peeled — liever een chick’s borst grijpen — ook al’s ‘t gemene shit — dan spugen op m’n kop, drielaags bedekt met bloed-zaad mix, om z’n slijmerige spuug schoon te houden — zegt dat ie zichzelf eerlijk boven mij acht — niet in vuil, maar goed en schaamte — niet misdaad, maar recht — zegt dat ik aan een rek moet, voor m’n eindeloze slips — traag branden in een hete hoop — dan zee-in gedumpt — als de zee me wil — sinds ik flex met recht, hem voor een lichte flip zonder dikke shit eeuwig damned — moet ik mezelf hard rechtspreken — m’n zonden-zware ziel eerlijk wegen… Geen wilde sprongen! Stil — stil — als een gast je clocks! Ik zet je terug bij de andere haren — wacht tot de zon zakt, nacht je stappen dekt.”

Hij stopt effe — ook al zie ik ‘m niet, snap door die nodige pauze dat emotie’s storm z’n borst optilt, als een wervelwind een walvis-crew sloopt. Goddelijke borst, ooit besmeurd door de bittere nips van een brutale chick! Koninklijke ziel, in een blanke tik gevallen aan vuil’s krab, zwakte’s octopus, laagte’s haai, regel-loze boa, domheid’s dikke slak! Haar en baas knuffelen strak — als maten die na lange split linken. Schepper — beklaagde voor z’n eigen bank — spuit verder:

“En gasten, wat gaan ze clocken van mij, die ze zo hoog hadden, als ze m’n struikelingen horen — sandal wankelend door modder-twists — donkere trail snijdend door stilstaand water, natte biezen — mist-bedekt — waar misdaad’s zwarte poot gromt, gloeit! Zie dat ik keihard moet grinden om hun props terug te winnen — ik ben ‘t Grote Alles — toch, ergens onder gasten die ik uit een beetje zand kneedde! Spin ze een brutale leugen — zeg dat ik nooit sky-side verliet — altijd locked met troon-grind tussen m’n crib’s marmer, standbeelden, mozaïeken — stond voor mens-sky-kids, spitte:

‘Kick vuil uit je krotten — laat goed je pads cloaken — gast die z’n kin hit, hun borst snijdend met kill-staal — verwacht niet m’n zachte kant — vrees recht’s weegschaal — hij stash z’n pijn in bossen — bladeren’ ruis door open plekken zingt schuld’s track in z’n oren — hij bolt — heup geprikt door struik, hulst, blauwe doorn — snelle stappen gesnared door gladde lianen, schorpioenbeten — hit strandkeien — rijzend tij, spray, creep, fluistert dat ze z’n vuil kennen — hij stort blind naar klif-top — equinox-stormen riffen golf-grotten, rots-gehakte kuilen, brullend als pampas-buffelkuddes — kustlichten jagen ‘m naar noord-rand met spottende schijn — moeras-dwalen, brandende dampen, wild-dansend, bristlen z’n poriën, vergroenen z’n ogen — laat schaamte chillen in je hutten, veilig in je velden’s schaduw — zo worden je boys fly, buigend props voor hun kin — anders, zwak, verschrompeld als bieb-rollen, marcheren ze — flipped — tegen hun geboortedag, hun mama’s vuile kern.’

Hoe gaan gasten die strenge wetten volgen als de wetgever zelf als eerste weigert? M’n schaamte’s breed als eeuwigheid!”

Hoorde ‘t haar z’n opsluiting vergeven, chill, want z’n baas speelde slim — niet laks — laatste zonnestraal die m’n oogleden raakte trok zich terug uit bergkloven. Naar ‘m gedraaid, zag ik ‘t oprollen als een lijkwade… Geen wilde sprongen! Stil — stil — als een gast je clocks! Hij zet je terug bij de andere haren. En nu de zon onder is, cynische ouwe en zachte haar, kruip samen weg van dat trick-hol, terwijl nacht, z’n schaduw over ‘t klooster spreidend, je stiekeme stappen over de vlakte maskeert…

Dan een luis — plots uit een richel poppend — steekt klauwen op, spuwt:

“Wat denk je daarvan?”

Maar ik sloeg niet terug — peeled eruit, hit de brug — kraste die ouwe waarschuwing weg, kerfde dit:

“Pijnlijk om zo’n geheim als een mes in je hart te houden — zweer dat ik nooit spill wat ik clockte toen ik dat grimmige krot voor ‘t eerst binnenging.”

Gooide ‘t mes waarmee ik kraste over de railing — snelle gedachten over Schepper’s kinder-vibe streak — nog lang, damn, cats grinden (eeuwigheid sleept) — met rauwe hits of vuil’s zieke zweren — sloot m’n ogen, dronken-style, bij ‘t idee zo’n gast als vijand te hebben — rolde droevig terug door straat-twists, fam.